Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/33

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 35 —

Maar God eerbiedigde in ’t bevelen,
Dat merk van Vaderzorgen droeg!

Hoor, dierbre Jeugd, de stem der Grijsheid
Wie uw behoud op ’t harte drukt:
Keer tot de springbron aller wijsheid,
En word den zichtbren vloek ontrukt!
Uw Heiland reikt u de open armen;
Keer, eer die vloek u ’t Hoofd verplett’:
Zijn rookend bloed pleit voor ’t ontfermen,
Omklem Zijn voeten, wees gered!

1823.



 

Hoop.

Ik heb gewacht na medelijden.
Ps. LXIX. 21.
Een Heiland heeft voor ons geleden,
Voor ons den zondenstrijd volstreden,
Voor ons aan ’t gruwzaam kruis geboet;
En wy die langs Zijn kruispaal treden,
Wy, nat van ’t op ons drupplend bloed,
Wy offren ’s warelds dartelheden
Ons hart, ons leven, ons gemoed!

Ondankbren, zinneloozen, snoden,
Die zulk een zoen, der Wraak geboden,
Veracht, verwerpt uit blinden trots:
Gy, ingebeelde wareldgoden,
Die, midden onder ’t golfgeklots,
U op een throon van weeke zoden
Durft zeetlen als op vaste rots!

Kunt, kunt ge uw jammer niet doorgronden,
Ach, ziet voor ’t minst op Jezus wonden
Met menschlijk deelend zielsgevoel!
Ziet de Onschuld aan die staak gebonden;
De Deugd aan Helschen smaad ten doel;
Het vlekloos lichaam wreed geschonden;
En blijft by dit gezicht niet koel!

Kunt, kunt ge in ’t Hemeltergend druischen,
De woede en haat Hem aan zien bruischen,
Die, lijdend slachtlam, schuldloos sterft,
En ’t Vorstlijk bloed uit ader ruischen
Van geesselsnoer en priem doorkerfd,