Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 36 —

Daar ’t sijpelend langs slavenkruissen,
’t Van schrik ontzettend aardrijk verft? —

Kan ’t hart van dankbaarheid niet blaken;
Wil hoogmoed aan dien Zoen verzaken;
Voor ’t minst beschouwt die stervenssmart.
Kan menschlijk leed een boezem raken,
Voor menschlijkheid niet gantsch verspard,
Wat slaat ge hier met drooge kaken,
Met harder dan een rotsen hart?

Rampzaalge Vleesch- en lustgezinden,
Wien Hel- en Wareldgeest verblinden,
Ach, heft voor ’t minst uw oogen op;
En, meent ge op aard uw heil te vinden
By ledig kaf en ijdlen dop,
Waar worm en tijd de vrucht verslinden;
Voor ’t minst, schenkt hier een tranendrop!

Eén tranendrop! — Die dees kan plengen,
Die dees Zijn kruisdood toe kan brengen,
Is mensch — den Godmensch niet meer vremd!
Die traan doorweekt de taaie stengen
Die de Afgrond ons om ’t harte klemt;
Die traan zal zich aan ’t Zoenbloed mengen,
Op ’t overdrupte kleed gestremd!

Eén tranendrop die langs de wangen
Voor ’t Aldoorschouwend oog blijft hangen,
;Eén zucht die ’s harten grond ontschiet,
Wordt blij door de Englen opgevangen
En gaat in ’t Godsrijk nooit te niet;
Ja, wekt hun Choor tot dankgezangen
Die ’t aan hun God en Koning biedt!

Die traan zal niet ontvruchtbaar vloeien,
Maar ’t zuchtend hart haar voelen gloeien,
En ademen naar Hemelvlucht.
Heur ader zal den grond besproeien,
Doorwaaid van nieuwe morgenlucht;
En ’t zaad der Godsvrucht zal daar groeien,
Waar ’t vatbaar is voor d’eersten zucht!

1824.



 

Moeders.

’t Blatend Zooglam zuigt zijn moeder,
Wie de zwellende uier prangt;