Deze pagina is proefgelezen
— 47 —
Een Sukkelaar, die met verwonderde oogen
Om alles met verbeten weêrzin lacht [1]
Eens Franschmans lach op halfverwrongen kaken,
Die geest beduidt op ’t aanzicht van een bloed:[2]
En, om ’t getal dier fraaiheên vol te maken
Een Financiers verwaande domme snoet. — [3]
En dat moet ik, dat moet een Dichter wezen! —
Gelooft gy ’t ooit, die deze monsters ziet? —
Geeft, wat ik schreef, één trek daar van te lezen
Zoo zeg gerust: « Hy kent zich zelven niet. »
Om alles met verbeten weêrzin lacht [1]
Eens Franschmans lach op halfverwrongen kaken,
Die geest beduidt op ’t aanzicht van een bloed:[2]
En, om ’t getal dier fraaiheên vol te maken
Een Financiers verwaande domme snoet. — [3]
En dat moet ik, dat moet een Dichter wezen! —
Gelooft gy ’t ooit, die deze monsters ziet? —
Geeft, wat ik schreef, één trek daar van te lezen
Zoo zeg gerust: « Hy kent zich zelven niet. »
Maar zacht een poos! — Hoe langer hoe verkeerder!
Men vormt my na uit Pottebakkers aard; [4]
Doch de Adamskop beschaamt den kunstbootseerder;
En ’t zielloos ding is zelfs den klei niet waard. —
Nu komt er een, die zal u ’t echte leven
In lenig wasch met volle lijk’nis geven;
En deze held, wat spreidt hy ons ten toon?
De knorrigheid in eigen hoofdpersoon;
Met zulk een lach van meêlij’ op de lippen,
Als ’t zelfgevoel eens Trotzaarts af laat glippen,
Verachting spreidt op al wat hem omringt,
En, half in spijt, zich tot verneedring dwingt.[5]
Men vormt my na uit Pottebakkers aard; [4]
Doch de Adamskop beschaamt den kunstbootseerder;
En ’t zielloos ding is zelfs den klei niet waard. —
Nu komt er een, die zal u ’t echte leven
In lenig wasch met volle lijk’nis geven;
En deze held, wat spreidt hy ons ten toon?
De knorrigheid in eigen hoofdpersoon;
Met zulk een lach van meêlij’ op de lippen,
Als ’t zelfgevoel eens Trotzaarts af laat glippen,
Verachting spreidt op al wat hem omringt,
En, half in spijt, zich tot verneedring dwingt.[5]
*
Mijn God! is ’t waar, zijn dit mijn wezenstrekken,
En is ’t mijn hart, dat ze aan mij-zelf ontdekken
Of maaldet gy, wier kunst my dus herteelt,
Uw eigen aart onwetend in mijn beeld? —
Het moog zoo zijn. De Rubens en van Dijken
Zijn lang voorby, die zielen deên gelijken;
Wier oog hun ziel een heldre spiegel was,
En geest en hart in elken vezel las,
Niet, dagen lang, op ’t uiterlijk bleef staren,
Maar d’eersten blik in ’t harte kon bewaren,
Dien blik getrouw in klei of verven bracht,
En spreken deed tot Tijd- en Nageslacht.
En is ’t mijn hart, dat ze aan mij-zelf ontdekken
Of maaldet gy, wier kunst my dus herteelt,
Uw eigen aart onwetend in mijn beeld? —
Het moog zoo zijn. De Rubens en van Dijken
Zijn lang voorby, die zielen deên gelijken;
Wier oog hun ziel een heldre spiegel was,
En geest en hart in elken vezel las,
Niet, dagen lang, op ’t uiterlijk bleef staren,
Maar d’eersten blik in ’t harte kon bewaren,
Dien blik getrouw in klei of verven bracht,
En spreken deed tot Tijd- en Nageslacht.
Die troffen, ja! die wisten af te malen
Wat oog en mond, wat elke zenuw sprak;
Wier borst, doorstroomd van hooger idealen,
Een hand bewoog die ’t voorwerp nooit ontbrak.
Doch, wat maalt gy ? — ’t Misnoegen van ’t vervelen
Voor Rust der ziel in zalig zelfgenot;
Met Ongeduld om ’t haatlijk tijdontstelen;
Wat oog en mond, wat elke zenuw sprak;
Wier borst, doorstroomd van hooger idealen,
Een hand bewoog die ’t voorwerp nooit ontbrak.
Doch, wat maalt gy ? — ’t Misnoegen van ’t vervelen
Voor Rust der ziel in zalig zelfgenot;
Met Ongeduld om ’t haatlijk tijdontstelen;