Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 48 —

En — Bitterheid, die met uw wanklap spot
Wen ge, om den mond iets vriendlijks af te prachen,
Of slaaprigheid of mijmrende ernst verstoort,
En door uw boert het aanzicht tergt tot lachen
Met zotterny, slechts wreevlig aangehoord.

Maar HODGES! gy, die uit vervlogen eeuwen
De Schilderkunst te rug riept op ’t paneel
Geen mond mismaakt door ’t zielverteerend geeuwen,
Maar kunstgesprek vereenigt aan ’t penceel!
Zoo ’t Noodlot wil, dat zich in later dagen
Mijn naam bewaar in ’t onwijs Vaderland,
En eenig beeld mijn leest moet overdregen,
Het zij geschetst door uw begaafde hand.
In uw tafreel, bevredigd met my-zelven,
Ontdek ik ’t hart dat lof noch laster acht;
En, die daaruit mijn ziel weet op te delven
Miskent in my noch inborst noch geslacht.

1822.



 

Aan een stokoud Vriend, tot verjaring.

Alle jaren, alle Jaren
Nieuwe toontjens uit mijn snaren!
Neen, mijn Vriend, dat loopt te straf.
Dat ’s voor twintig Jaar begonnen,
En tot zoo lang voortgesponnen,
Maar, zoo raak ik nooit daaraf.

’k Dacht, de man is op zijn dagen;
Laat hy weêr een versjen vragen,
’t Is met drie of vier gedaan:
Zeven Kruisjens, een daar boven,
(Anders kon ik niet gelooven,)
Kunnen voor een mensch volstaan.

Dat zoo de loop der zaken;
Daar mag iemand staat op maken:
Mozes heb ik tot garand.
Maar och neen! ik ben bedrogen,
En, heeft Mozes niet gelogen,
’t Is van my een misverstand.

Hoor, Patroon ! ik gun u ’t leven:
Zie uw kleinkinds achterneven,
En hun achterkleinkinds kind;
Maar dat alle Jaar verjaren