Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/57

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 59 —

En daar de bie om ’t frissche kruid
Op ’t gonzend vlerkjen rond mag zweven,
ô Laat mijn Lofzang t’Uwaart streven,
En stort’ hy U mijn boezem uit!

Na het Ethiopische bij JONES.
1824.



 

Mededeelzaamheid.

Μὴ ἐκ λύπης, ἢ ἐξ ἀνάγκης.
Paulus, 2 Corinthiërs IX, 7.
Geef der Nooddruft, troost die klagen!
Ja mijn ziel, de gift is zoet,
Niet voor dien de nood doet vragen,
Maar den gever die ze doet.

Doch, wat is het ware geven?
Ach, de trotsche geeft uit waan;
Acht zich door de gift verheven;
En zy brengt geen zegen aan.

Weekheid geeft slechts om ’t vervelen
Van de weeklacht die zy hoort,
Zonder in een smart te deelen
Die hun aardsch genoegen stoort.

Heerschzucht, om in ’t hart te zwellen,
Dat geen andre lust geniet
Dan om slaven op te tellen
Die het zich afhanklijk ziet.

En dit zult ge GEVEN noemen?
Blinde stervling, neen gy dwaalt.
Die zich-zelf in ’t hart kan roemen
Heeft zich voor de gift betaald:

Die er de eerzucht meê bedoelen,
Ruilen ’t goud voor de Eigenzucht:
En onheilig is ’t gevoelen
Dat slechts deernispijn ontvlucht.

Zijn er niet, wien dwang van plichten
’t Zich met pijn van ’t harte scheurt,
Wier weldadigheidverrichten
’t Innige gevoel betreurt?