Deze pagina is proefgelezen
— 8 —
Verdeeldheid, wrevel, list, geweld, en eigenzin.
Daartegen wat verstand en ware moed vermogen,
Schelt schandre Ulysses ons in ’t treffendst beeld voor oogen,
Die dwinger des Trojaans, op d’ongemeten vloed
De stormen wederstond van zee en tegenspoed,
En volken, landen, zag, door geen Sireenenzangen
Noch Circes tooverdrank in ’t lieflijk net te vangen
Doch, had hy als zijn volk gezwolgen, meê een beest
Of laffe voetveeg van een schandhoer waar geweest.
Wy, luidtjens by den hoop en door malkaâr geslagen,
Geboren voor den slemp en ’t vullen onzer magen,
Zijn vrijers van zijn vrouw, ondeugend, slecht gebroed,
Antinoussen, [1] week en dartel opgevoed,
Wier lui’ren op het bed den middag maakt tot morgen,
En die voor al der rest violen laten zorgen.
Een traag en vadsig volk dat, ronkende al den dag,
Zijn leven lang geen zon dan aan de Westkim zag;
Nooit wakker, dan wanneer ’t weêr tijd is van te rusten;
En — levenskracht en geest versmoorende in zijn lusten.
Tot menschenmoorden staat de roover op by nacht:
Gy, voor uw welzijn niet, onzinnig wangeslacht?
Verdwaasden doen wy ’t niet by nog gezonde dagen,
De ziekte zal de slaap ons haast uit de oogen jagen;
En is ’t de ziekte niet; indien ge ’s morgens vroeg
Geen boek by de ooren vat, geen had slaat aan de ploeg,
En toelegt op iets goeds naar reden en betamen,
Eens zult ge u voor u-zelf om uw verkeerdheên schamen,
En lijden, om ’t verzuim van d’onherhaalbren tijd
In traagheid doorgebracht, een vlijmend zelfverwijt.
’t Is nijd of wulpsche lust uit ledigheid gerezen,
Die haast uw slaaprigheid, maar pijnlijk, zal genezen.
Wat maakt ge, als ’t minste hairtj’ u ’t oog treft, voor geweld!
En echter, als ’t ziel, uw eigen-zelven geldt,
Is ’t altijd tijds genoeg; steeds uitstel en vertragen.
’t Begin is ’t halve doen; komt, hand aan ’t werk geslagen!
Hebt moed om wijs te zijn. De lompe kinkel wacht
Naar d’afloop van de beek, en slijt zoo dag en nacht,
Maar ’t water vloeit steeds voort, en nooit is ’t afgeloopen.
Wat doet, waar slooft men voor? Wat zoekt men geld met hoopen,
Een welgegoede vrouw by wie men kinders wint,
Terwijl men heid en bosch tot vruchtbaar land ontgint?
Wat wenscht hy, die genoeg van ’t Lot heeft op te leven?
Zal huis en hof en schat u ’t waar genoegen geven;
Of doet een kist vol goud en zilvren munt misschien
Daartegen wat verstand en ware moed vermogen,
Schelt schandre Ulysses ons in ’t treffendst beeld voor oogen,
Die dwinger des Trojaans, op d’ongemeten vloed
De stormen wederstond van zee en tegenspoed,
En volken, landen, zag, door geen Sireenenzangen
Noch Circes tooverdrank in ’t lieflijk net te vangen
Doch, had hy als zijn volk gezwolgen, meê een beest
Of laffe voetveeg van een schandhoer waar geweest.
Wy, luidtjens by den hoop en door malkaâr geslagen,
Geboren voor den slemp en ’t vullen onzer magen,
Zijn vrijers van zijn vrouw, ondeugend, slecht gebroed,
Antinoussen, [1] week en dartel opgevoed,
Wier lui’ren op het bed den middag maakt tot morgen,
En die voor al der rest violen laten zorgen.
Een traag en vadsig volk dat, ronkende al den dag,
Zijn leven lang geen zon dan aan de Westkim zag;
Nooit wakker, dan wanneer ’t weêr tijd is van te rusten;
En — levenskracht en geest versmoorende in zijn lusten.
Tot menschenmoorden staat de roover op by nacht:
Gy, voor uw welzijn niet, onzinnig wangeslacht?
Verdwaasden doen wy ’t niet by nog gezonde dagen,
De ziekte zal de slaap ons haast uit de oogen jagen;
En is ’t de ziekte niet; indien ge ’s morgens vroeg
Geen boek by de ooren vat, geen had slaat aan de ploeg,
En toelegt op iets goeds naar reden en betamen,
Eens zult ge u voor u-zelf om uw verkeerdheên schamen,
En lijden, om ’t verzuim van d’onherhaalbren tijd
In traagheid doorgebracht, een vlijmend zelfverwijt.
’t Is nijd of wulpsche lust uit ledigheid gerezen,
Die haast uw slaaprigheid, maar pijnlijk, zal genezen.
Wat maakt ge, als ’t minste hairtj’ u ’t oog treft, voor geweld!
En echter, als ’t ziel, uw eigen-zelven geldt,
Is ’t altijd tijds genoeg; steeds uitstel en vertragen.
’t Begin is ’t halve doen; komt, hand aan ’t werk geslagen!
Hebt moed om wijs te zijn. De lompe kinkel wacht
Naar d’afloop van de beek, en slijt zoo dag en nacht,
Maar ’t water vloeit steeds voort, en nooit is ’t afgeloopen.
Wat doet, waar slooft men voor? Wat zoekt men geld met hoopen,
Een welgegoede vrouw by wie men kinders wint,
Terwijl men heid en bosch tot vruchtbaar land ontgint?
Wat wenscht hy, die genoeg van ’t Lot heeft op te leven?
Zal huis en hof en schat u ’t waar genoegen geven;
Of doet een kist vol goud en zilvren munt misschien
- ↑ Kwalijk leest men hier den naam van Alcinous, die ten voorbeeld van braafheid, van zede, en huislijk orde voorgesteld is.