Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 2 (1854).djvu/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 65 —

Die in zijden Echtgareelen
’t Onverdeelbre heil moest deelen,
Plettren in een eenzaam juk!

Die haar jeugd en frische leden,
Als Gods hemel onbesmet,
Die haar borst vol zaligheden
Offert aan het huwlijksbed;
Gaf ze een beestlijken roover
Argloos ter verwoesting over!
Hemel, en gy ziet het aan?
Neen, gy zult die ponjaartssteken
Op den laffen moorder wreken;
Ieder afgeperste traan!

Voelt, ontmenschten, voelt, verraders
Van uw eigen zaligheid,
(Stroomt er leven door uw aders,)
Welke traan eene Egâ schreit!
Vrouwentranen zijn geen druppelen
Waar de vrolijkheid by huppelen,
’t Harte vredig kloppen kan:
In haar teder oogbestralen,
In haar vredig ademhalen,
Is het leven van den man.

1824.



 

De Bruid.

In de Ochtendstond, de Lente van het leven,
Praalt frissche jeugd, zich-zelv nog onbewust.
De maagdeblos begint de kaak te omzweven
By de eerste vonk vna nooit gevoelde lust.
De schoone wordt gevierd en aangebeden:
Zy ziet op de aard nog onverschillig rond;
Maar elke zucht haar argloos hart ontgleden,
Verlangt een hart dat, wat zy wenscht, verstond.

Zy vindt dat hart — Nu gloeien haar de wangen;
De schaamteblos verhoogt zich op ’t gelaat.
Nu zwoegt haar borst van meer bestemd verlangen,
En raadt den man, waarvoor heur boezem slaat.
Nu bleekt haar ’t groen van ’t schoonste Lentelover,
Zoo ’t van zijn oog geene nieuwe glans ontfangt:
Geheel haar ziel geeft zich den minnaar over,
Die met het oog aan hare wenken hangt.