Deze pagina is proefgelezen
— 80 —
En me aan uw boezem heel den hemel oopnen mocht,
Zoo blake ik nog voor u van teedre liefdetocht.
Geen grootheid, geen gezag, geen Graaflijk alvermogen,
Geen Koningskroon, is me iets by ’t spieglen in uw oogen,
By ’t hangen aan uw mond, het klemmen aan uw borst,
Ja, ’t sterven in uw arm. — Ach, waarom bin ik Vorst! —
ô Dat ik ’t met mijn aâm in ’t stikkend hart mocht smooren!
Maar, teedre, ’t is beslist — wy zijn…wy zijn verloren!
Onze Echtband wordt gescheurd, hoe heilig aangegaan:
Zoo veel vermag ’t ontzach van ’t dwingend Vatikaan!
Ja, trouw en eed zijn spel voor die de heiligste eeden
Ontbindt, en ’t vrij gemoed in duivlenkluisters smeden
en foltren mag, op naam dier Godheid, die niet duldt
Dat onrecht zegeprale of wanëed word’ vervuld.
Mijn dierbre Vader, ach waarom my ’t licht gegeven!
Of waarom liet ge (ô ramp!) ten Koningsthroon verheven,
Uw zoon, uw eenigen, uw erf, uw Vaderland
Aan de ontrouw tot een prooi van elken bloedverwant!
Ik spreek van geene Aleid, die, vast aan vreemde snoeren,
Nooit trachtte dan het uwe een’ vreemdeling toe te voeren,
(Een’ laffen vreemdling, steeds op zelfbelang gespitst,)
En me ook ten speelpop maakte aan de afgerechtste list;
Maar van dien Momboir, dien van God gevloekten broeder,
Dien me uw ramzaalge dood ten leidsman gaf en hoeder.
Die, zonder trouw of eer, niet slechts uw erf en staat
In ’s vijands handen wierp ten onverduurbren smaad,
En ’t weerloos weesjen, zich ten voordeel, dorst verkorten,
Voor wien, en voor wiens recht hy al zijn bloed moest storten;
Maar zelf zijn Heer, zijn Vorst, zijns broeders teder kroost,
In banden klemde, waar Gerechtigheid om bloost.
Wat dolheid ging u aan, gy, eigen-bloedverrader,
Aan ’t kind de weldaân dus te lonen van den Vader?
Moest ge, in den strik gelokt eens vijands, valsch en snood,
Uw dwaasheid niet veeleer betalen met uw dood,
Of eeuwge ketens met een eerlijk harte dragen,
Dan my, d’onzaalgden wees, uw baatzucht doen beklagen?
Gedoogt de Hemel, lijdt het recht dit? — Hoe! het recht?
’t Verfoeit den gruwel van verbanden, dus gelegd.
Het Keizerlijk gezag, de Wet, de Rijksdekreeten,
Ontkrachten ’t gruwelstuk, zoo eer- zoo plichtvergeten.
Maar Rome, Rome, hechtte ’t zegel aan dien bond
Die ’t tweepaarjarig wicht in al zijn regten schond,
En ’t bliksemt wie dien breekt. Hier gelden wet noch reden.
Een huwlijkskluister werd geklonken om mijn leden,
My, ’t teedre knaapjen dat, van alles onbewust,
Zich argeloos vermaakt in speelsche kinderlust,
En opgroeit, tot het vuur der Jonglingschap aan ’t bruizen
Den gloed van liefde en roem door hart en merg deed zuizen.
Zoo blake ik nog voor u van teedre liefdetocht.
Geen grootheid, geen gezag, geen Graaflijk alvermogen,
Geen Koningskroon, is me iets by ’t spieglen in uw oogen,
By ’t hangen aan uw mond, het klemmen aan uw borst,
Ja, ’t sterven in uw arm. — Ach, waarom bin ik Vorst! —
ô Dat ik ’t met mijn aâm in ’t stikkend hart mocht smooren!
Maar, teedre, ’t is beslist — wy zijn…wy zijn verloren!
Onze Echtband wordt gescheurd, hoe heilig aangegaan:
Zoo veel vermag ’t ontzach van ’t dwingend Vatikaan!
Ja, trouw en eed zijn spel voor die de heiligste eeden
Ontbindt, en ’t vrij gemoed in duivlenkluisters smeden
en foltren mag, op naam dier Godheid, die niet duldt
Dat onrecht zegeprale of wanëed word’ vervuld.
Mijn dierbre Vader, ach waarom my ’t licht gegeven!
Of waarom liet ge (ô ramp!) ten Koningsthroon verheven,
Uw zoon, uw eenigen, uw erf, uw Vaderland
Aan de ontrouw tot een prooi van elken bloedverwant!
Ik spreek van geene Aleid, die, vast aan vreemde snoeren,
Nooit trachtte dan het uwe een’ vreemdeling toe te voeren,
(Een’ laffen vreemdling, steeds op zelfbelang gespitst,)
En me ook ten speelpop maakte aan de afgerechtste list;
Maar van dien Momboir, dien van God gevloekten broeder,
Dien me uw ramzaalge dood ten leidsman gaf en hoeder.
Die, zonder trouw of eer, niet slechts uw erf en staat
In ’s vijands handen wierp ten onverduurbren smaad,
En ’t weerloos weesjen, zich ten voordeel, dorst verkorten,
Voor wien, en voor wiens recht hy al zijn bloed moest storten;
Maar zelf zijn Heer, zijn Vorst, zijns broeders teder kroost,
In banden klemde, waar Gerechtigheid om bloost.
Wat dolheid ging u aan, gy, eigen-bloedverrader,
Aan ’t kind de weldaân dus te lonen van den Vader?
Moest ge, in den strik gelokt eens vijands, valsch en snood,
Uw dwaasheid niet veeleer betalen met uw dood,
Of eeuwge ketens met een eerlijk harte dragen,
Dan my, d’onzaalgden wees, uw baatzucht doen beklagen?
Gedoogt de Hemel, lijdt het recht dit? — Hoe! het recht?
’t Verfoeit den gruwel van verbanden, dus gelegd.
Het Keizerlijk gezag, de Wet, de Rijksdekreeten,
Ontkrachten ’t gruwelstuk, zoo eer- zoo plichtvergeten.
Maar Rome, Rome, hechtte ’t zegel aan dien bond
Die ’t tweepaarjarig wicht in al zijn regten schond,
En ’t bliksemt wie dien breekt. Hier gelden wet noch reden.
Een huwlijkskluister werd geklonken om mijn leden,
My, ’t teedre knaapjen dat, van alles onbewust,
Zich argeloos vermaakt in speelsche kinderlust,
En opgroeit, tot het vuur der Jonglingschap aan ’t bruizen
Den gloed van liefde en roem door hart en merg deed zuizen.