Deze pagina is proefgelezen
— 11 —
Armoedig is een huis daar niet een aantal zaken
Te veel zijn, waar ’t gezin zich vrolijk meê kan maken;
Dat eischt de voeglijkheid. Dus, hebt gy ’t eens beslist,
Dat alle heil alleen bestaat in de ijzren kist,
Wees vroeg en laat gereed met schrapen, slaven, zwoegen.
Of hangt aan Ampt of Staat het opperste genoegen,
Leer d’Almanach van ’t Hof van buiten, dat gy weet
Wie elke post of plaats die invloed heeft, bekleed’?
Loop de audiënties af, en buig, en maak strijkaden,
En knikker van de baan, wiens aanzoek ’t uw kon schaden;
Speel Jonkheer voor en na, en Welgeboren Heer;
En vangt ge tienmaal slib, kom telkens echter weêr. —
Of stelt ge in tegendeel het heil in ’t gastereeren;
Wel nu, dat hoort wat toe om ribbe en buik te smeeren;
Aan ’t werk! hier is al meê wat zorg en vlijt aan vast,
en menig schouder is bezweken van die last.
’t Is heden met geen struif of diepgeruite wafel
(Die Cats in vroeger tijd deed pronken op de tafel,)
Of zuster, met konijn, of trapgans, of kalkoen,
Of bout, of paterstuk, of kermisharst, te doen.
Een Gastromaan, moet thands geheel voor ’t eten leven,
En Franschen poespas de eer van ’t hangend buikjen geven;
Moet schaffen… ja wat al ? — Al wat mijn mond niet lust,
Mijn maag niet velen kan, onkenbaar saamgeklust;
Wat niemand raden kan, en allerhande smaken
Gemengeld proeven laat, maar my het hart doet braken.[1]
En dan behoort gy naam en oorsprong van ’t gerecht
Ze kennen als een koks of taartenbakkers knecht;
Te weten, wat men hier, wat elders best kan krijgen,
Wat tijdig is of niet. Doch beter mocht ik zwijgen
Voor de ingewijden in God Komus kabinet,
’t Geen vrij wat meer vereischt dan half de Roomsch wet.
Genoeg! Ja, is ’t iets groots, als Gastheer wel te pralen
Of bon vivant te zijn; men moet het duur betalen,
Met jicht, met podagra, kwaadsapppigheid, graveel
Met duiz’ligheid in ’t hoofd, verharding in de keel,
Verlammingen, beroerte, en meer dan honderd plagen.
Ik weet er (maar wat ’s dat, na wel doorleefde dagen?)
Wien ’t lijf en leven kost. En dan die lieve Wijn!
Die al de soorten kent moet droes of toov’naar zijn.
Nu, ’t Wijntjen vordert meer; het gloeit de bolle konen
Alleen niet, maar nog meer; —, of — ik ben in de bonen.
Ook dat, al kraakt het lijf en lenden! Schuilt daar ’t heil,
Heb lijf en lenden voor dat lichtmisleven veil.
Maar ’k twijfel; en ik meen dat ’s levens waar genoegen
Te veel zijn, waar ’t gezin zich vrolijk meê kan maken;
Dat eischt de voeglijkheid. Dus, hebt gy ’t eens beslist,
Dat alle heil alleen bestaat in de ijzren kist,
Wees vroeg en laat gereed met schrapen, slaven, zwoegen.
Of hangt aan Ampt of Staat het opperste genoegen,
Leer d’Almanach van ’t Hof van buiten, dat gy weet
Wie elke post of plaats die invloed heeft, bekleed’?
Loop de audiënties af, en buig, en maak strijkaden,
En knikker van de baan, wiens aanzoek ’t uw kon schaden;
Speel Jonkheer voor en na, en Welgeboren Heer;
En vangt ge tienmaal slib, kom telkens echter weêr. —
Of stelt ge in tegendeel het heil in ’t gastereeren;
Wel nu, dat hoort wat toe om ribbe en buik te smeeren;
Aan ’t werk! hier is al meê wat zorg en vlijt aan vast,
en menig schouder is bezweken van die last.
’t Is heden met geen struif of diepgeruite wafel
(Die Cats in vroeger tijd deed pronken op de tafel,)
Of zuster, met konijn, of trapgans, of kalkoen,
Of bout, of paterstuk, of kermisharst, te doen.
Een Gastromaan, moet thands geheel voor ’t eten leven,
En Franschen poespas de eer van ’t hangend buikjen geven;
Moet schaffen… ja wat al ? — Al wat mijn mond niet lust,
Mijn maag niet velen kan, onkenbaar saamgeklust;
Wat niemand raden kan, en allerhande smaken
Gemengeld proeven laat, maar my het hart doet braken.[1]
En dan behoort gy naam en oorsprong van ’t gerecht
Ze kennen als een koks of taartenbakkers knecht;
Te weten, wat men hier, wat elders best kan krijgen,
Wat tijdig is of niet. Doch beter mocht ik zwijgen
Voor de ingewijden in God Komus kabinet,
’t Geen vrij wat meer vereischt dan half de Roomsch wet.
Genoeg! Ja, is ’t iets groots, als Gastheer wel te pralen
Of bon vivant te zijn; men moet het duur betalen,
Met jicht, met podagra, kwaadsapppigheid, graveel
Met duiz’ligheid in ’t hoofd, verharding in de keel,
Verlammingen, beroerte, en meer dan honderd plagen.
Ik weet er (maar wat ’s dat, na wel doorleefde dagen?)
Wien ’t lijf en leven kost. En dan die lieve Wijn!
Die al de soorten kent moet droes of toov’naar zijn.
Nu, ’t Wijntjen vordert meer; het gloeit de bolle konen
Alleen niet, maar nog meer; —, of — ik ben in de bonen.
Ook dat, al kraakt het lijf en lenden! Schuilt daar ’t heil,
Heb lijf en lenden voor dat lichtmisleven veil.
Maar ’k twijfel; en ik meen dat ’s levens waar genoegen
- ↑ Masqué, zegt de Franschman. En, il faut que tout y est, en que rien ne domine.