Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

op den schouder. Men heeft het somtijds eene hardheid genoemd, dat de weezen de stadskleuren droegen of eenig merk of wapen, dat hun als tot livrei strekt hunner verlatenheid; maar is dat in ’t midden van een volk, dat juist voor die verlatenheid zooveel meêgevoel heeft, niet als een beroep op ieders goeden wil en voorkomendheid? Ja, zoo worden ze onderkend en onderscheiden, het is waar, maar niet te hunner vernedering, slechts tot hunne aanbeveling aan elks meêwarigbeid. Hoe menigte van spreekwoorden zijn er niet in onze taal, die getuigenis geven, wat men voor ’t weeskind voelt, hoe men er over denkt, hoe men er jegens wenscht te handelen; en dan… zou de onderscheiding hun schade brengen of schande? Ik geloof wel, dat de bedoeling onzer vrome vaderen eene andere was.

De kring, in wiens midden wij onzen wees aantreffen, is lang niet schitterend; de omgeving is niet alleen eenvoudig, maar zelfs armelijk; en ’t is niet te verwonderen: de gastheer is een lakenwever, daarom bewoont hij het kleine schamele huisje in de Ramen, waar de droogrekken voor ’t laken aan de weverijen hun gerief bieden; hij heeft veel kinderen en ’t weversloon is te dezer dage niet groot, want de Leydsche lakens beginnen boven de Alkmaarsche geprezen te worden, en er wordt veel gewerkt fluweel gedragen en zware zijden stoffaadjen, die het laken in geringschatting brengen.

Toch, al is de tafel maar van wit geschuurd hout, zij draagt een betrekkelijken overvloed. Een kan hartig bier, dat in de bekers schuimt, kaas en wittebrood, zooveel elk lust; de sneden krentenbrood geteld, doch ieder kan een deel bekomen; de weversvrouw duwt intusschen den wees, die naast haar zit, een dubbel deel toe, dat de laatste onder de tafel door aan het oudste meisje wil toesteken, die het echter niet aanneemt.

»Mits gij de helft voor u houdt, Wollebrandt," zegt ze.

»Straks komt Frans hier, geef het hem, Antje!" antwoordt Wollebrandt smeekend.

»Ge zoudt het weten; Wollebrandt, ik mag hem niet," zegt de vijftienjarige, die reeds hare voorkeur heeft.

»En mij wel! dat weet ik," herneemt hij goêlijk maar zonder teederheid.