Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/150

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

DE GOEDE RAAD VAN DOKTER GERRIT.




I.


Omstreeks veertien dagen na Vrouwendag van het jaar 1628 werd de felle vorst, die eene wijle had geheerscht, plotseling vervangen door een kouden, vochtigen dooi, die de straten en grachten zóó morsig maakte en zóó ledig van voetgangers, als dat in het Amsterdam van de 17de eeuw mogelijk was. En sinds wij weten, hoe die straten zijn kunnen nu nog in onzen tijd, na twee eeuwen van vooruitgang… in… alles? kan men zich een denkbeeld maken hoe ze toen wezen moesten, vooral nu de donzige sneeuwhoopen, door vele dagen sneeuwjacht op ééngetast, — en die intusschen ietwat van hunne reine witheid verloren hadden — zachtkens oversausd werden door de lauwere droppelen, en onder ’t wegsmelten zich al meer en meer verspreidden en heenvloeiden, waar ze best konden. Het zal dus niemand bevreemden, dat wij den publieken weg als eenzaam en ontvolkt schetsen, zelfs op den vroegen voormiddag, en vooral op die grachten en pleinen, waaraan niet de bedrijvigheid van den handel levendigheid gaf. In den winter en bij gesloten water was het dan ook niet daarvoor het gunstigst oogenblik, hoewel wij het Hollandsch Venetië aantreffen in een tijdperk van zijn weelderigsten bloei, dagen van glans en van kracht, die wij besloten hebben elders te herinneren; dat eischt ruimere plaats dan die ons hier toekomt; maar om niet af te dolen, voeren wij u weêr terug in de ijzige modderplassen, en zoo ik uwe verbeelding genoeg heb geholpen,