Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/151

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vergeeft gij het te gelijk, dat ieder t’huis bleef, die niet door volstrekte noodzakelijkheid tot uitgaan gedwongen was; maar onder die gelukkigen behooren te geenen tijde de geneesheeren, schoon ze toen reeds het privilegie hadden van zekere voertuigen, die men koetskens noemde, — zeker om ze te onder scheiden van de prachtige carossen der staatslieden — koetskens, die men niet veel onrecht doet als men ze zich voorstelt onder de gedaante van de rol- en sleepkoetsen, waarvan nog altijd exemplaren in werking blijven te Amsterdam. Een zoo danig voertuig kloste daar nu moeizaam voort door de ongebaande sneeuwmoerassen, beladen met een dier martelaren van de wetenschap en der philantrophie, die zich echter met wijsgeerige rust liet voortkruien, en slechts van tijd tot tijd de losse lederen gordijn, die het portierglas verving, even oplichtte om te zien, wanneer het oogenblik weêr daar zou wezen, dat hij te voet eene wijle die diepten zou moeten doorwaden; want, behalve dat het hem niet gelukken kon zonder dat tot de huizen zijner lijders te naderen, waren er ook stegen zoo eng, dat ze zelfs dit eenvoudig voertuig geen doortocht vergunden, en toch dáár, vooral dáár had men veelal de zorg van den dokter noodig, en deze was niet van hen, die aarzelen zou de zijne te verleenen. Na eenige van die hoofdzetels der armoede en ellende te hebben doorkruist, zag zich onze dokter eindelijk in eene der hoofdstraten gevoerd en was reeds voor een aanzienlijk huis uitgestapt, toen hij een paar huizen verder twee heeren op een stoep zag staan, die hem groetten en tot zich wenkten; zwijgend verzoek dat hij gehoor gaf.

»Eilieve, dokter! hoe gaat het uw patiënt hier in de buurt?" vroeg de één, die de bewoner bleek van het huis waarvoor zij stonden, en waar een vergulde trompet uithing; de andere was een vertrouwd vriend, dien hij zelf uitliet; »het moet er slecht meê staan, sinds we uw koetsken iederen dag hier zien stilhouden?"

»Gij neemt al zoo uwe informatiën niet zelf, heer Verdoes," vroeg de dokter verwonderd, »ware ’t slechts welstaanshalve?"

»Neen, we houden vriendschap noch buurschap samen; hij en ik lijken den ander niet; wij weten het van elkaar en valsche grimassen strijden met mijn begrip van cordate rondheid. Zeg hoe is ’t, zullen wij hem haast beluiden?"