Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/157

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ik erken, dat ik u geloove… alleen ik zal, ondanks dat, doen wat ik moet. Het is zoo! gemoedsbeweging wacht mij, en sterke zelfs; wij hebben nog niet geleerd met onbewogen geest te beraadslagen, als het hooge belangen geldt, zonderling die der religie; ik weet dus, dat mij het bloed op morgen driftig door de aderen zal bruisen, wellicht tot koortshitte toe, maar, meent gij dan, geleerde heer Tulp, dat ik op morgen hier in mijne kamer blijvende, mijn bed houdende zelfs, als gij ’t verkiest, dáár de ruste zou vinden, die gij voor mij noodig acht, bij ’t weten en overwegen, hoe daarginds in onze raadkamer niemands plaats ledig is, dan de mijne, hoe daar beslist wordt over dat groote vraagstuk, zoo lang reeds hangende gebleven, uit zorge van eene schadelijke uitwijzing, en hoe ik, in stede van daarin mijne stem te brengen aan de zijde, waar ik voor ’t meeste heil der stad het overwicht wensche, en waar dat overwicht hangen kan aan ééne stem, neêrligge en zwijge, het al tot meeste nut van niets beters, niets hoogers, dan mijns eigen lichaams welstand? ik vrage u, wel-geleerde heer, bij uwe menschenkennis, zou die lichaamsruste zooveel baat geven, bij zulke onrust der ziel, als mij onderwijl zou kwellen? Ik wil niet eens spreken van dien gewetenslast, dien ik teffens daarmeê op mij laden zal voor ’t vervolg… meent gij dat, dokter! en durft gij dat volhouden?"

»In trouwe, neen!" hernam Tulp, opnieuw lijn pols vattende, »want reeds de gedachte daaraan beweegt u dus sterk, dat ik vreeze… voelt gij u nog zoo wel als straks vóór mijne komst, toen gij in kalmte daar neêr zat?"

»Veel beter, waarde vriend! veel beter toen was ik in matte onrust neêrgezonken, nauw gezind tot antwoorden op de vragen mijner nichten naar mijn welstand, en nu, nu spreke ik zonder vermoeienis, zonder er aan te denken dat ik iets doe, wat mij straks moeite toescheen."

En men kon hem aanzien, dat hij waarheid zeide: zijne oogen schitterden; ze schenen grooter dan gewoonlijk, door de sterke vermagering van zijn gelaat, en zijne bleekheid was door een meer levendig rood afgewisseld.

»Zoo moet het u schijnen, dat begrijpe ik," hervatte Tulp, nu eindelijk zijne hand loslatende, »maar, beste en achtbare