Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/172

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Maar gij dan, mijn vriend, gij dan?" vroeg zij, en richtte opnieuw een angstigen, onderzoekenden blik op hem.

»Ik! o! ik alleen wezende en zonder smarte en kommer om u, kon immers alles… alles; ik kon naar Oost-Indië gaan en den dood vinden, of…" de bitterste glimlach trok zijn mond samen, en de somberste gloed lichtte uit zijn oog, »of mij voegen bij mijn oom den aartsdiaken…"

»Zwijg, Gerrit! o zwijg!" riep zij verschrikt opstaande, »van dat meent gij geen enkel woord, — en zoo gij het meenen kost — dan, dan eerst ware mijne ellende volkomen!" Zoo sprekende was zij hem genaderd, en sloeg nu met angstvallige teederheid de armen om zijn hals.

»Maar, me lieve! Ik word gemaand door mijn plicht! Ik moet een offer brengen, ik moet het! Gij weet, hoe we met meester Gilbert staan; gij weet, dat we geen drie maanden meer kunnen voortleven op dezen voet, zonder van de ééne verwarring in de andere te komen, zonder iederen stond met schande en vernedering gedreigd te worden; met dit zwaard boven het hoofd te leven… wat ik er voor u van vreeze, durf ik niet uitspreken; wat ik er voor mij zelve in zie, is… o! het brandt mij in ’t brein… ik heb geene kracht meer!"

Het was of hij schrikte van zich zelf; hij verbleekte plotseling en een gloeiend rood verwisselde die bleekheid; hij drukte het afgetobde hoofd tegen den schouder zijner gade, die zachtkens zijne lange blonde lokken wegschoof en hare lippen op zijn voorhoofd drukte, alsof zij daarmede den storm daarbinnen wilde doen bedaren; ook werd hij iets kalmer, hij hief zich een weinig op, zag haar aan met oogen, die wel wat vochtig waren, doch waarin eene wereld vol liefde schitterde, en sprak toen zacht:

»Arme, arme Bertha! ik veracht mij zelven om die zwak heid; ik moest kracht hebben voor u!"

»Ik heb zelve kracht!" hernam zij, »ziet gij, mijn vriend! wij kunnen ons verminderen, op anderen voet leven, knecht noch dienstmaagd aanhouden, van hier gaan."

»Wel zeker! en te zamen achter de lastaadjen gaan wonen in eene planken hut, met stroo gedekt. Wel zeker! we kunnen daar genoegelijk omkomen van gebrek en jammer, zonderdat