Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

droeve tranen, die hij stortte. Ik kon noch hoop geven op weêrzien, noch zelfs de mogelijkheid berekenen, dat ik hem bericht zou kunnen geven van mijn lot; want ik wist niet eens, werwaarts mijne moeder mij met zich heenvoerde.

»Wij wisselden geene beloften van aandenken, geene van liefde of vriendschap; — wij begrepen niet, dat ze noodig waren; wij wisten nog niet, dat men zulke beloften wisselde, omdat ze wel eens geschonden werden. Wij wisten nog niet, dat menschen in zulke betrekkingen valsch en veranderlijk konden zijn; wij wisten alleen, dat wij elkander liefhadden, en voelden, dat het dus blijven moest, dat het niet anders worden kon. Het was, toch eene zonderlinge vereeniging: eene Jonkvrouw van den eersten rang en een arme, blinde jongeling zonder afkomst of vooruitzicht. Ik dacht wel nooit aan dat onderscheid, en zoo ik er aan dacht, was ik dankbaar, dat hij het ten minste vergeten wilde, en hij kon dat te lichter, daar het uiterlijk en zichtbaar onderscheid hem niet treffen kon. Zijne begrippen van menschen en zaken moesten ook daardoor anders zijn; al wat er afhankelijks en hulpbehoevends was in zijn toestand, schreef hij toe aan het gemis van het kostbare zintuig. Zijne opvoeding, sinds de pastoor zich daarmede bezighield, was beter dan de mijne; daarenboven bezat hij die echte beschaving die voortkomt uit een edel gemoed, uit een hooggestemd harte — zooveel oorspronkelijkheid van gedachte en uitdrukking…; mij dunkt, zelfs in de salons van Versailles zou hij niet misplaatst zijn geweest… Maar genoeg hiervan. Mevrouw de St. Var geleidde mij in een klooster in de nabijheid van Parijs, om daar eenige maanden te blijven als pensionnaire, en er mijne opvoeding te voltooien.

»De man, die mij, na dat tijdsverloop, kwam afhalen, was een edelman van omstreeks vijftig jaren, maar die vroeger een uitnemend bevallig man moet geweest zijn. Hij had iets fiers en gebiedends, dat ieder zijner wenschen tot een bevel scheen te maken. Hij deed mij tot zich roepen in de spreekkamer, en zeide mij, dat hij mijn vader was, en dat hij mij naar Parijs zou brengen bij mijne moeder; maar hij zeide het mij koel, hoffelijk, en zonder mij een woord van vaderlijke teederheid of welwillendheid toe te voegen, of eenige blijdschap te toonen