Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

terwijl ik haar volbreng, zie ik meer en meer het onvoegzame, van onze samenkomst, en, zooals ik ben, kan ik voor u nooit een goed echtgenoot zijn. Zoo ik mij nu bij u voege, zal het voor het leven zijn; want ik ben van die mannen, welke eene verbintenis, als de onze. in vollen ernst opnemen. Lang voordat er van deze huwelijksverbintenis sprake was, had ik eene andere liefde in het hart. Zoo ik, diens ondanks, mij geschikt heb naar den wil van mijn vader, om eene verbintenis aan te gaan, was het, omdat ik er de noodzakelijkheid en de billijkheid van had erkend — dat de fortuin van den hertog de Thionville op de familie van den graaf de Forbin overging. Dit doel althans is bereikt. Zoolang wij leven, deelen wij deze fortuin te zamen; bij mijn dood laat ik mijne gemalin of hare familie een vermogen, dat ik nauwelijks het mijne acht. Ik heb een jaar lang geworsteld, om mij van vroegere indrukken te ontslaan, in de hoop zóó tot u te komen, als gij recht had mij te wachten. Het is vergeefs geweest; ik gevoel, dat ik nog niet vrij ben, dat ik het nooit zal worden. U deze bekentenis te doen, na u gezien en gesproken te hebben, verzwaart het beleedigende er van; alleen aan eene volmaakt onbekende kan men zonder hardheid zeggen, wat ik u zeg. Vergeef mij daarom eene verandering van besluit, die mij nog dezen nacht ver van u wegvoert, wellicht voor langen tijd buiten dit werelddeel, Deze vrijwillige verbanning uit het vaderland is het éénige bewijs van achting, dat ik u brengen kan, en tegelijk een groot offer; want zij, die ik liefheb, zoo zij nog leeft, is in Frankrijk. En nu, wilt gij uwe volkomene vrijheid, deze brief geeft er u het onbetwistbaar recht op, die te vorderen. Maar ik, zoo ik u iets te vragen had, zou u bidden, die vrijheid niet openlijk terug te nemen, en mijn naam te blijven voeren. Wees zeker, dat ik u nooit rekenschap zal vragen van uwe daden; alleen heb eerbied voor mijn naam, niet om mijnentwille, maar om dien van den achtenswaardigen man, welke dezen het laatst heeft gedragen. Zoo gij alles kondet weten, zou ik in uwe oogen zeker minder verachtelijk en minder eigenbatig zijn, dan ik het nu schijne. Maar ik wil niet in uwe ziel die vriendelijke gedachte voor mij opwekken; ik wil niet, dat gij mij met iets als met deernis of belangstelling zult nastaren; ik heb niets van u verdiend dan onverschilligheid… Onze