Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/192

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

geen vijf minuten op dezelfde plaats zag schitteren. De onafscheidelijke wachter van deze ster was onze Coquinet, nu weer in het rijke, maar kakelbonte narrenpak, die bij zijne schijnbaar wanhopige pogingen om den Hertog in vlugheid te evenaren, veel gelachs verwekte. Maar wie er ook lustig lachte of praatte, de schoone Vidamesse bleef zwijgen en peinzend, met gebukten hoofde en neerhangende armen, die van matte lusteloosheid getuigden. De farcen, kluchten en jokspelen, die Coquinet, bijgestaan door de vier of vijf collega's waarvan hij de chef was, tot groote verlustiging van 't gezelschap had uitgevoerd, hadden haar stil en koud gelaten, en zij had zich alleen verheugd over 't wegnemen der tafelen, omdat het haar vrijheid gaf zich van het gezelschap te scheiden, waarmee zij had aangezeten. Eenmaal haar vrijplaatsje uitgekozen hebbende, had zij zich in zich zelve verloren, en van 't geen er rondom haar voorviel scheen zij niets meer op te merken. Zij zelve was echter het voorwerp van gedurige opmerking — en was die waardig. In haar kleed van rood goudlaken, met een breeden, lang neervallenden gordel, doorwerkt met edelgesteenten, met de wijd openvallende, rijk gevoerde mouwen van donkerblauw damast satijn, scheen zij eene Madonna in hoogtijdsdos. De zachte, lieftallige, maar ernstig melancholische uitdrukking van haar fijn gelaat en klare blauwe oogen maakten haar tot iets meer dan een madonnabeeld; want ze spraken van ziel en geest, van strijd en smart, van gebed en stille tranen. De gouden haarvlechten, vijf stijfjes aan beide zijden van de slapen opgetuit in breede doffen, waren gedekt met een zwart fluweelen kapje, ruitsgewijs met gouddraad overtogen en doorvlochten; en dekte de hooge gepunte mijterhuif niet meer dit jeugdige hoofd, de lange slepende sluier, die aan het haartooisel was vastgehecht, maakte haar kapsel niet minder statelijk. De tweede eng sluitende mouw was van wit armezijn, en een heraldicus had in 't borduursel, dat daarop schitterde, de leeuwen van Bourgondië kunnen onderkennen, maar gebroken door het lambeel der bastaardij; hetgeen, zooals bekend is, toenmaals geene oneere bracht over hem of haar, die het voerde. Ook was het niet met blikken van minachting, maar wel met die der benijding, of der begeerlijkheid, dat de Vidamesse werd aangezien en bespied; zelfs op dien eigen oogenblik, waarin zij het hoofd bukt met zoo diepe neerslachtigheid, trekt zij de aandacht van twee der aanzienlijkste