Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/270

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ging werden te aanschouwen gegeven, of liever dien waarin men onderstelde dat ze waren geconcipieerd; men meende er in te zien eene afschaduwing der gebeurtenissen, die het voorjaar van 1853 belangrijk hadden gemaakt, met andere woorden, men verdacht mij van de emotiën der beklagenswaardige Aprilbeweging" te hebben medegevoeld — men geloofde mijn onderwerp gekozen onder den invloed dier emotiën — men achtte mijne schetsen er door getint! En ziedaar de ware oorzaak dier tegeningenomenheid, die men openhartig genoeg was te belijden, hoewel zij zich zonder die openheid toch vrij duidelijk liet doorzien.

Het zou mij licht vallen die beschuldiging af te wijzen door te zeggen, hetgeen de zuivere waarheid is, dat ik belangstelling voor Van Cuyck en de Van Beverens had opgevat, en aanving er over na te denken reeds in het midden van den winter van 1852, en dat bijgevolg het onderwerp niet kon zijn gekozen onder den indruk der emotie, die in het voorjaar van 1853 alle partijen in Nederland zonder uitsluiting bevangen had; dat ik mij niet kon neerzetten tot het bewerken der stoffe, dan in den voorzomer van datzelfde jaar, toen de hevigste agitatie bij de meesten reeds bekoeld was. Maar het is mijn oogmerk niet de beschuldiging af te leiden; ik neem haar aan, al is zij niet want het was letterlijk waar, in den ruimeren zin is zij het wel — want het was juist omdat ik mij sinds lang innerlijk bewogen voelde door de aanmatigingen en de ingrepen eener partij, die ik kende uit de geschiedenis in al de gevaarlijkheid harer machinatiën, combinatiën, en meneën, en juist omdat ik wel wat strakke onbewegelijkheid meende te zien en wat lauwe onverschilligheid omtrent verschijnsels, die naar mijn gevoelen ernstige bekommering hadden moeten wekken in de harten van Nederlandsche Protestanten, rees het voornemen bij mij op om van zulke feiten der geschiedenis gebruik te maken, als geschikt waren om meerdere onrust te wekken in onbewogene harten, en warmer geestdrift in lauwe gemoederen, en waar mijne Leycester-studiën mij als vanzelve dwongen het oog te slaan op geheel de 16de eeuw, was het niet vreemd, dat de stof tot zulk gebruik der geschiedenis mij als vanzelve tegenkwam, en dat ik haar aangreep toen ik haar vond. Van Cuyck vooral scheen mij toe te zijn van de dingen die men moest voortzeggen in die dagen, omdat er veelvuldige pogingen werden gedaan, om ons langs den weg der kunst, der poëzie, der letteren