Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/339

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zoo is 't veellicht om mij te sparen, dat gij die vrouwe dus handelt?"

»Gij tast de waarheid.... Onder ons gezegd, de heeren Geestelijken begonnen zoo wat te mompelen van slappen voorstand der Kerke, van slechte uitvoering der ordonnantiën, en wat dies meer zij, en ik meen hun te toonen, dat ik dezelfde gebleven ben en blijven zal in ijver voor de religie en in getrouwheid jegens den Koning, al is 't ook dat ik verschooning oefen jegens een enkelen... Dus heb ik mij voorgisteren gesteld eene wisse greep te doen in zeker verdacht huis, en zoo is die vrouw, schoon ze tot Molenaarsgraaf thuis hoort, in mijne macht geraakt. Haar proces zal spoedig opgemaakt zijn; de verhooren hebben plaats gehad ten overstaan van Broeder Franciscus Mierbecanus, Gardiaan der Minrebroeders, nieuwelings aangesteld tot geloofsrechter alhier; bij het laatste onderzoek heeft zij geconfesseerd, herdoopt te zijn geweest uit vollen, vrijen wil; ze zal alzoo tot den vuurdoop gedoemd worden, en de executie zal metterhaast plaats hebben, opdat al de wereld wete en ervare, dat er goed recht wordt gedaan tegen de ketters en scheurmakers in deze welvermaarde stad Dordt!"

»Hoe heet die vrouw?" vroeg van Cuyck bijna gebiedend. Een koortsachtige gloed had zijne bleeke wangen gekleurd, terwijl hij luisterde; zijne matte oogen begonnen te tintelen van opgewekte aandoening.

»Adriaantje Jansz; haar man heet van Dort; hij is mede verdacht, doch niet in onze handen."

»o Heere mijn God!" barstte nu Woutersz. uit en liet palet en penseelen uit de hand vallen.

De Schout haalde de schouders op en schudde het hoofd. »Hoe is dat, mijn vriend! laat gij u dus zonderlinge zeer bewegen door 't geen een ander wacht; hoe zult ge dan zelf dragen wat u niet kan gespaard worden, tenzij ge grootelijks uwe vlijt doet, om onzen goeden wille t'uwaarts te ondersteunen...."

»Hierin vergist gij u. Mijnheer! dat ik voor mij zelven zou vreezen; zwak zult ge mij niet vinden ter ure der beproeving, tenzij die Eenige mij verliet, die mijne sterkte is; maar te weten, dat eene vrouw, dat deze vrouwe, door mij allereerst tot het licht des Evangelies gebracht en bewogen, den ruimen weg der wereld te verlaten...."

»Zwijg doch! zwijg!" riep de Schout opspringende, en legde