Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/255

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

En hij hief zachtkens haar hoofdje op, terwijl hij haar het voorhoofd kuste.

»Eene roze ik!" hernam zij met droeven glimlach, »zoo prachtig een bloem en uwe simpele zuster, die gelijkenis is niet fijn van waarheid, Wijndrik! maar heeft schijn van spot."

»Gij hoort u liever gelijken bij de blanke lelie van dalen, daarvan de fijne geur alléén door kenners wordt opgemerkt en gewaardeerd, is het niet zoo, mijne Ada? maar gij glimlacht niet; ik zie uw klaar oog dus bewolkt, dat ik er de reden af weten moet."

»Gij hebt mij gisteravond, bij onze eerste welkomst, wel moeite gedaan, Wijndrik!" hernam zij, behendig het gesprek derwaarts voerende, waar zij het sterkst meende te wezen. »Zoo zware woorden: achterdenken van verkoude liefde en verkleinde hoogachting te uwaart, en het al omdat ik mij ten leste had laten trekken door ’t aanhoudend dringen, schoon ik de noodiging vast en ernstelijk had afgeslagen, wetende dat gij geen liefhebber zijt van zoovele vierdagen in ijdelheid en ledigheid over te brengen, en niet bij machte wezende u kond te doen van den tocht, of er uw oorlof op te vragen. Meent gij, dat het mij niet eene groote grieve was, mij dus te scheiden van u?"

»Ei, Ada! laat dat blijven! Zoo mijne woorden wat haastig waren en wat hard, ze mogen vergeten zijn, zoo haast als gezegd; ’t was doch de broederliefde alleen, die mij hierbij zorge en kwelling gaf; bij weerzien was dat immers alles vergeven en, zoo ik achte, ook vergeten, voor ’t minst van mijne zijde. Neen, melieve! daar moet ietwat anders zijn, dat u kwelt."

»Als gij het dan zoo wilt, ja, mij kwelt iets."

»Waarom zoudt gij het mij niet vertrouwen, Ada! uw broeder, uw eenigen?"

»Omdat er zaken zijn, die men nauw zich zelve vertrouwt,