Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/299

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eenige koude hoffelijke woorden te vinden, om te zeggen, dat de Friesche heer, die haar niet kende, zijne tusschenkomst gevraagd had tot eene voorstelling.

»Een Friesch heer!, herhaalde Maria levendig. »Kan dat dezelfde zijn, van wiens overkomst Zijne Genade mijn cousin van Nassau mij verwittigd heeft?"

»Dezelfde, mevrouwe!" hernam de Fries, »ik ben de particuliere secretaris van mijnheer den Graaf Lodewijk; mijn naam is Lieuwert Manninga, edelman en ridder."

»Wel, ridder Manninga! " riep de Prinses vroolijk verrast en hem aanziende, »ik hebbe zeer naar uwe komst verlangd; en zou ’t mogelijk wezen, dat de Graaf zelf…?"

»Hij zoude reeds hier zijn zonder eene gewichtige reden van oponthoud, daarvan ik Uwe Genade breedvoerig hoop te onderrichten, zoo haast zij mij een mondeling onderhoud zal toestaan onder vier oogen."

»Met den eersten, zoo haast het zijn kan. Kon ’t nog heden zijn, en licht zal dat wezen, als mijne gasten niet al te laat hun afscheid nemen." De Maulde trappelde van ongeduld, eerst om den vermetelen wensch van den Fries, en daarna om het blijkbare welgevallen, waarmede hem die werd toegestaan.

»Heeft mevrouwe mij ietwes te gebieden, ik ondersta mij oorlof te nemen," sprak hij bitter, »mijn bijwezen blijkt overtollig."

»Gansch niet, edele heer kapitein! gij hebt heer Manninga tot mij gebracht, ik ben er u dank voor schuldig, schoon ik wel achte, dat gij mij volgaarne heb dienst gedaan, zonder op loon te zien."

De Maulde zag haar aan met een blik voloneindige liefde, gemengd met verwijt.

De Prinses had haar handschoen laten vallen.

De Maulde raapte dien op en gaf dien terug zonder een