Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/343

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

en raad te geven, eer ik van hier ga…, met uw welnemen."

»Naar uw gevallen, welwaarde heer!" En de man verwijderde zich, in zich zelf overleggende, dat de jonge prediker mogelijk een goed Christenleeraar was…, maar… in ’t eind een slechte liefhebber van het vaderland, en gansch geen volijverig vorderaar van de ware religie." Bekrompenheid en vooroordeel zijn de onploegbare steenrotsen, waarop niet licht eenig goed zaad wortel zal vatten. Had Jan Cornelisz. slechts even tot zich zelf willen inkeeren, de zin van het levend Christendom ware wellicht door hem gevat geworden, onder Gideons spreken; nu zag hij enkel buiten zich op anderen, op het uiterlijke en hij bleef wat hij geweest was: kampioen voor namen en vormen, zonder heldere bewustheid van hun geest.

Zoo haast haar echtgenoot het vertrek verlaten had, stond vrouw Comelisz. ook op Gideon genoot haar volkomen vertrouwen en hare hoogste achting, en de strijd, waarin hij hare partij had genomen en, naar haar gevoelen, de overwinning had behaald, had hem nog daarbij groote winst gedaan in haar gevoelen; zij sprak dus:

»Wees welgezegend, goede welwaarde heer! bij ’t gene gij het kind gaat voorhouden; gij voor ’t minst zult het niet stijven in die zottelijke toeneiging tot de vreemde zeden, taal, en licht ook wel religie; want met al hun vroom spreken, betrouw ik die heftige liefhebbers van Mylord Leycester’s partij niets, als het de goede zake der zuiverlijke Christen-Kerke geldt."

En na dit gezegd te hebben, wilde vrouw Comelisz. gaan; maar Deliana, wier houding gedurende het gansche gesprek niets dan angstige onrust en verlegenheid had uitgedrukt, kwam haar voor:

»Neen, moeder! ga niet! blijf, o blijf! Ik heb niets te zeggen aan den welwaarden heer; ik kan hem op niets antwoord geven!"