Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/344

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

riep zij, en zonder de uitwerking van dat woord te wachten, ijlde zij weg.

»Ei, zie doch! dat is weer een van hare voormalige weerbarstige buien, dergelijke ik meende, dat haar verleerd waren door ’t somber uitzicht van haar Engelschen meester," sprak de moeder, meer geërgerd dan verwonderd.

»Mijns bedunkens, vrouw Cornelisz.! steekt daar meer die wolke, dan luim…"

»Ge kondt gelijk hebben, heer!" hemam de moeder onturst. »Het kon zijn, dat de vreemde snaak haar zoekt af te brengen van hare religie, sinds het kind, dat voormaals vroom mocht heeten, zich nu van u wendt en u vliedt, als de booze het kruis…"

»Altijd is ’t zeker, dat ik de oorzaak van deze afkeerigheid kennen moet. Waar kan ze zijn? Veroorloof mij haar te voJgen."

»Ik achte, ze zal de wijk genomen hebben naar den tuin; want zóó bar een getijde kan ’t niet zijn, of het jentige meiske acht het er voor zich mild genoeg… Ik zeg altijd: kind…!"

»Zoo ga ik bij haar ," viel Gideon in, die den tijd niet spillen wilde, met de moederlijke wijdloopigheid toe te geven. Werkelijk vond Gideon het arme kind, maar in een toestand, die het bijkans tot eene wreedheid maakte haar te storen zoo , men geene woorden van goedheid tot haar te richten had. ook , had Gideon Florensz. niet zich zelve moeten zijn, zoo hij met andere bedoeling tot haar had kunnen gaan.

De guurheid van het winterweer niet achtende, had zij niet eens het witte linnen kapje met de warme huive gedekt, en zij ijlde rond met zulke gejaagdheid, dat de kleine voetjes niet eens indrukselen maakten op den overijzelden grond.

Gideon, om haar alle gedachte aan vervolging te ontnemen, zette zich neder op de eerste tuinbank de beste, en daarop riep hij haar bij den naam, met zijne zachtste stem…; hij hoopte, dat zij tot hem komen zoude; zij kwam werkelijk.