Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/365

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ana heb ik begrepen, dat zij u liefheeft, en daar het zoo geviele; dat ik tegenwoordig was, toen vrouw Comelisz. de ontdekking maakte van uwe verstandhouding en uw samenzijn hier, door de terugkomst van haar man, heb ik hem besust en bezadigd zooveel dat kon, en ben wel gerust, dat hij u voor schoonzoon zal aannemen…, mits voldoende aan zekere rechtmatige vorderlngen, en hem opheldering gevende van…"

»Ze willen mij voor schoonzoon!" viel Fabian in, met luiden gillenden lach. »Jan Cornelisz. is wijs en edelmoedig; maar, in trouwe! mij is de eere te groot; ik zal niet aannemen."

Op het hooren van dien boosaardigen spot wierp zich Deliana met een woesten gil van smart aan zijne voeten.

»Fabian! Fabian! ge kunt spotten bij mijn zieleleed…?"

»Ge ziet het arme kind," sprak Gideon bewogen. »Spreek, Sir! waarom wilt gij haar niet ter vrouwe, waar het blijkt, dat gij haar voor liefste gekozen hebt…?"

»Dat blijkt uit niets, en dat is ook niet; laat ze zelve spreken…"

»Master Fabian… spreekt… waarheid!" bracht het meisje met moeite uit.

»En ik zeg u, ik kan haar niet ter vrouwe nemen, al ware zij mij liever dan het leven."

»Waarom dan niet Sir? Hebt ge elders belofte gegeven? Zijn er banden, die u in uw eigen vaderland binden? Zijt ge veellicht… verloofd of gehijlikt…?"

»Gehijlikt! wel tweemaal, mijn goede welwaarde!" riep Fabian, met wilde ironie. »Maar dat zou de zwarigheid niet zijn."

»Dat de zwarigheid niet?" Bij die onbegrijpelijke woorden vouwde het vrome kind met de smartelijkste verwondering de handen inéén, en zag met afschrik naar Fabian heen, als ware hij haar eene satanische verschijning.

Maar Gideon ging op hem toe, en sprak met strengen ernst: