Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/366

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»De zwarigheid, die gij daar noemt, Sir! is van zulken aard, dat het nu niet meer nut noch oorbaar is, naar de anderen te onderzoeken. Maar dan mag ik u vragen, hoe zult gij als christen, als man van eer verantwoorden, wat gij hier hebt gesticht…? verwarring in ’t hoofd en harte van dit jeugdige kind, wier simpele onnoozelheid de strikken niet heeft konnen zien, veelmin mijden, daarin gij haar gevangen hebt, en van nu aan zoudt konnen omvoeren, werwaarts gij wilt, zoo niet een toeval, naar ’s Hemels raad, het webbe uwer listen had ontdekt en vanééngescheurd…? De Heer geve, dat dit arme kind dezen schok, deze eerste en wreede teleursteling des harten overkomen mag met religie’s behulp. Waar altijd is ’t, dat gij hieraf zware rekenschap zult te geven hebben. Hoe verantwoordt gij u…?"

Toen Gideon sprak, had Fabian op hem gezien met die soort van minachtende ironie, die hem zoo eigen was, met die zekere hoogmoedige laatdunkendheid, alsof hij medelijden en geringachting had voor eene bekrompenheid, die zoo hoogen ernst maakte van zulk een spel; nu viel hij op eenmaal uit, hard en trotsch, als wilde hij den spreker verpletteren:

»Hoe ik mij verantwoorden zou? Zoo ik het wilde, ik kon het met een enkel woord, dat u allen zou verpletteren van schrik, en zelfs de mogelijkheid mijner schuld ondenkbaar maken… Hoe ik mij verantwoorden wil…? Ik zou het u zeggen, als gij wist wat dat is, in zulke ballingschap om te dolen als ik…, allen hatende en gehaat van allen, en dan eene te vinden, eene enkele, die tot u komt, ondanks tegenweer van norschheid en bitterheid, die weet lief te hebben, die moed heeft tot alles, en die niets vraagt dan dat men aanneemt…, Welnu, ik heb aangenomen… Ziedaar alles…" En Fabian’s oogen vulden zich met groote brandende tranen, als zeker in lange niet die oogleden bevochtigd hadden, en hij stak beide