Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/371

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Wil dat niet toestaan; de welwaarde heer Florensz. is een wel vertrouwd en hooggeacht leeraar; maar zijne vrouw… van die vrouw gaan zoo wondre geruchten om: ze zou nog half paapsch zijn en als non leven, hoewel in wettigen echt verbonden, en vrij veel andere manieren hebben bijbehouden, die wel sterk naar het afgodisch Pausdom rieken."

Jammerlijk vooroordeel! Den herder wantrouwde men, voor den wolf zette men rustig de deuren van den schaapstal open.

»Eer ik scheide," sprak Gideon Florensz.; »moet ik u, Cornelisz.! een raad geven. Gij staat den Graaf van Leycester voor; ik zal daar goed noch kwaad toe zeggen; maar toch mag ik u hierin waarschuwen: bespreek geene politiek met uw aanstaanden schoonzoon, en laat, u in uwe openbare handelingen niet leiden door hem!"

»Neen, vrome heer! neen; ik beloof u voorzichtigheid," hernam de man, met een fijn, waanwijs glimlachje; en hij dacht: »Ik begrijp wel, hij is bang, dat zijn Advocaat er hier in Utrecht onder raakt."


EINDE VAN HET EERSTE DEEL.