Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/370

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een groote schat, Mylord! daarmede gij niet, als met een gering goed, lichtvaardig handelen moogt. Op uw duister pad bovenal is het een zacht en liefelijk licht; blusch het niet, door haar tranen te laten storten over ondank en ontrouw."

»Alles, wat Deliana van mij wacht, zal haar gehouden worden," zeide Fabian emstig.

Gideon was daarna verplicht, mededeelingen te doen aan Jan Cornelisz. en zijne vrouw, die den eerste deden uitroepen:

»Wel! me dunkt, dan kunnen we dat paar samenvoegen, zoo haast ze willen."

»Alevel zou ik u bidden, niet al te veel haast te maken," sprak Gideon verlegen, »en liever toe te zien, of die twee elkander lijken op den duur. Uw dochterke is nog in hare teerste jeugd, zij is de vreugd van uw huis, en…"

»En daarbij, eer ze lidmate is, kan ze toch geene vrouw worden," merkte de moeder aan.

Gideon verheugde zich innig over die moederlijke ingeving, die dus tijd hielp winnen.

»Juist," sprak Gideon, »dus laat er nietwes vastgesteld worden, vóór ik uit ’s Hage ben weergekeerd; gun ze intusschen, onder ’t moederlijk oog en toezicht, het verkeer, dat ze wenschen…; of liever… daar valt mij iets in: laat Deliana dien tijd overbrengen bij mijne vrouw, die tijdens mijn afwezen zich gaat afzonderen op een klein landgoed, dat ons behoort, in ’t Gooiland. Zij ook is van jeugdigen leeftijd, van zachten, vromen aard; ze spreekt Engelsch; Deliana zal niet in het aangeleerde verachteren, en noodziende, kan master Fabian haar schrijven…"

Het voorstel was zoo trouwhartig als wijs, maar… de voorzichtige ouders sloegen het af. Jan Gornelisz. wilde zoo groote verplichting niet hebben aan een Predikant, die zoo weinig ijverig bleek voor de zaak des Graven van Leycester. En vrouw Cornelisz fluisterde haar man in: