Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/158

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

te doen overbrengen, dat lasterlijk kan zijn tegen de Staten, of de dissentie en de confusie vermeerdert, die er alreede heerscht tusschen Zijne Excellentie en ons…"

»Gij zult niet dulden, mijnheer Barneveld! mag ik u vragen, sinds wanneer ik in uw dienst ben…, sinds wanneer ik loon of soldij trok van u? Gij hebt mij zoo straks gezegd, mij dank schuldig te zijn; ik heb gezegd, geen dank te begeeren, Doch te verdienen. Ik werk voor mij zelven en als een vrij man; en zoo ge eenigen prijs stelt op mijn werk, vergeet dan niet, dat de éénige voorwaarde daarvan is, dat men het mij late doen, zooals ik het versta," hernam Fabian, die vergat, dat hij in de duizeling van den haat straks andere woorden had gesproken.

Barneveld had niet veel te antwoorden. Fabian was hem op dit oogenblik te kostbaar, om hem door dreiging van zich af te keeren; hij boog zich dus zwijgend; wat hij er bij dacht, laten wij daar.

»Nu zijn we aan den naam, dien ik u te onthouden gaf," vervolgde Fabian, alsof er geene stoornis was geweest. »Hoe was die ook?"

»De naam was Junius," hernam Barneveld, met eenige bevreemding over die wending.

»Junius, juist! zoo was het! Welnu, zoo heet ook de collega van mijn vriend Hottoman, de andere secretaris, dien Lord Dudley hier heeft gelaten, een Hollander, en die vrij dieper in de gunst en \’t vertrouwen van zijn meester schijnt ingedrongen te zijn, dan mijn monsieur Hottoman zelf, die van deze gunst niet spreekt zonder eenige jaloerschheid; deze collega heeft mij voor de talen niet noodig, dat is waar…; doch hij bevindt zich hier in ’s Hage, en…"

»Welnu?" vroeg Barneveld gespannen, »en…?"

»En… Hottoman heeft mij beloofd, mij met hem in kennis te brengen…; dat verlangen van mijne zijde is zoo natuurlijk…, een zoon van mijn leermeester."