Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/193

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»En haar te versterken in dien haat tegen den Graaf van Leycester, die haar als zoo groote schuld wordt aangerekend, en die zij reeds nu, in hare vlagen van waanzin, met jammerlijk geroep uitgilt."

»Doet ze dat…? onder mijn dak kan dat niet gaan…, dan kan ik ze niet hier houden…"

»Dus zult gij eindigen met ze Wilkes in handen te geven?"

»Ik ben daartoe niet verplicht, zoolang ik geene zekerheid heb omtrent haar persoon… maar ik weet iets…: ik zal ze logies bezorgen bij een vertrouwd man, bekend als een vriend, althans voorstander des Graven, op wien dus geene verdenking kan vallen, en die haar goed bewaren zal, veellicht afsluiten voor inblazers van ’t kwade."

»En die haar goed zal handelen…?" vroeg Emerentia wantrouwend.

»Gij zult er wel verzekerd van zijn, als ik u den man noem…"

»Wien dan bedoelt gij?"

»Den Kanselier van Gelderland; hij is gastvrij; beter behuisd dan ik… Zijne vrouw, zoowel als hij, weet met allerlei slag van luiden om te gaan. En wat mij ’t meest van allen is, ontkomt ze hem, zoo zal niemand het mij wijten."

»En zou hij toestemmen?"

»Als ik het hem vraag, — waarom niet? we zijn uitnemend goede vrienden… Ik ga dit plan op dit eigen oogenblik executeeren." Schielijk schreef hij eenige regelen, riep zijn dienaar, en gaf hem het biljet met de woorden: »Aan mijn heere den Kanselier van Gelderland. Gij wacht op antwoord." Toen zich wendende tot Emerentia: »Zoo hebt ge al gewonnen, wat gij winnen kost, wellieve nicht! wilt mij nu ook gansch uwe aandacht geven. Den dienst, dien ik u ga vergen, zou ik van geene andere vrouw durven vragen, zelfs niet van een man; maar ik weet, dat ik u kan vertrouwen; u kenne ik van jongs af; u heb