Naar inhoud springen

Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/209

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Maar, Elbert! bedenkt ge wel, dat juffrouw Volmaer straks hier zou komen om uwe kennis te maken."

»Ei, zoo! wie is juffrouw Volmaer?" vroeg de Kanselier even opziende, met een glimlach.

»Wel, heer doctor! is u dat ontdacht? die weerdige Leidsche vrouwe, daarover Yvonette altijd schrijft, dat zij haar weet te troosten en tot den Heere te brengen, en aan wier huis zij zooveel beleefdheid geniet…; zij blijft maar korte dagen te ’s Hage, zoekt zeer u te kennen, en ik wetende dat gij dit uur gemeenlijk vrij hadt, heb haar hier bescheiden."

»Wel, vrouwtje! mits gij haar genood hebt, is ze uwe gast; ontvang ze naar uw meeste gevallen, en betoon aan haar gansch uw gullen aard; gewis, zij zal mij niet missen en wel tevreden zijn."

»Maar Gideon zou ook komen, en die toch zal wel recht hebben u te vinden…?"

»Zoo blijve hij; aan den avondmaaltijd zullen wij samen zijn."

»Dat zal niet gaan; hij moet met eenige kerkelijke luiden den maaltijd houden bij den Welwaarden heer Kimedoncius."

»Dan zal ik hem morgen zien, Barbara! of overmorgen, of op eenigen anderen dag; maar nu moet ik gaan…"

»Ik weet, wat het is; sinds Gideon als leeraar te Utrecht staat, is hij half uw hart kwijt."

»Fij, wat achterdenken, kind! kan ik dan uitstellen, bij Zijne Excellentie te gaan, als ik ontboden ben?"

»Gij zijt ontboden?"

»Tegen twee ure. Gij kunt wel denken, dat ik niet uit eigen zinnelijkheid, zonder oorzaak, mijne zaken zal achterstellen, om den courtoisen hoveling te gaan spelen op het Binnenhof."

»Nu, nu, als gij eerst te twee ure ontboden zijt, hebt ge nog geene haast, ’t is even half."

»Maar ik heb eerst nog eene conferentie met de heeren Fran-