Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Wel mogelijk; maar zijne onschuld zal er te meer helder door uitkomen, en in zake van justitie heeft men niet noodig, iemands onschuld vooruit te zetten. Ik kenne den man niet; mijn achterdenken treft dus niet zijn persoon, maar ik verzoek, en desnoods gelaste ik u, ook bij dezen strenge nasporingen te doen…"

»Het zal geschieden, Sir! hoewel ik voor Jan Cornelisz. insta als voor mij zelven."

»Heet die man Jan Cornelisz.? hé! dat treft zonderling…"

»Waarin acht ge dat zonderling, Sir?…"

»Omdat ik juist een Jan Cornelisz. , prenter tot Utrecht, voor mij heb laten ontbieden en wellicht zal moeten vervolgen, ter oorzake van eene vervalschte en gansch tegen den bedoelden zin strijdige vertolking van de proclamatie der Koningin, wegens het vonnis der Koningin van Schotland, dewelke dus gegeven, veel meer bekwaam is tegen de intentie Harer Majesteit uitwerking te doen, dan naar dier wil, en hebbende zelfs al de schade gedaan, die men van zoo ietwes vreezen kon, daar de afdrukken van die vertolking tot in Deventer ingesloken zijn, tijdens de laatste dagen van ’t beleg, en de indruk, dien de sententie der Schotsche Koningin dáár heeft gemaakt op het Schotsche krijgsvolk, en wie onder de Engelschen tot de Roomsche Kerk hoorden, is dus groot en noodlottig geweest, dat, ook met den meest vasten wil om zich te handhaven tegen den vijand, Stanley moeite zou gehad hebben, met dele oproerige, en tot doldriftige woede opgehitste luiden de stad te houden."

»Ik dreig van ontzetting inéén te zinken," riep Prouninck, »en dat alles zou toegekomen zijn door ’t bedrijf van Jan Cornelisz.!"

»Ge ziet dus, hoe noodig ook in andere poincten onderzoek wezen mag."

»Gun mij oorlof te gaan; ik ga dat met den eersten streng doorzetten."