Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/481

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

gebruikt worden om hier veel kwaad te stichten… de magistraat van Middelburg mag zich wel schrap zetten, en het oog houden op zijne meneën."

»Hebt gij zulk een slecht gevoelen van dien heer, die toch, zooals men algemeen hoort zeggen, een vroom christelijk man is?" hernam Everwijn, die zelf nooit in staatkundige bemoeiingen was gewikkeld geweest, sinds hij uit Gent was geweken, te Middelburg als een stil, vergeten burger had geleefd, en die, van nature onergdenkend en goedaardig, het niet vatten kon en nauwlijks goedkeuren, dat men mistrouwen koesterde jegens een persoon van Leycester’s kwaliteit, als men er geene duchtige redenen voor had.

»Hm! Ja! een streng kerkelijk man, dat kan zijn; zoo toont hij zich althans hier te lande; en vroom! nu ja, er is eene vroomheid, die, om het zoo eens uit te drukken, buiten het hart om gaat, die in vormen bestaat, en die, wat naar mijn gevoelen de proef op de som is, zonder werkelijken invloed blijkt als het de praktijk geldt. Van deze vroomheid schijnt de graaf van Leycester maar al te zeer de drager; hij laat die blinken voor de oogen van het simpele volk en wint er het hart door van zekere heerschzuchtige predikanten, die niets liever wenschen dan van hem hun partijhoofd te maken, om onder die leuze eigen be langen te vorderen, die zij vereenzelvigen met de belangen der gezuiverde kerk, ’t geen eene grove dwaling is. De gezuiverde Kerk en vele harer dienaren hadden wel noodig nog vrijwat gezuiverd te worden van wereldsche pretensiën en bejagingen, eer zij zich beroemen kan op de apostolische te gelijken en de ware christelijke te vertegenwoordigen."

»Aan wien zegt gij dat! Ik heb te Gent de dagen van Datheen en Imbyse beleefd, en was lid van den kerkeraad. Die wolven in schaapsvacht durfden wel den Prins schelden een renegaat en atheïst te wezen, alleen omdat deze hunne eeren partijzucht niet ter wille wou zijn, maar kan men het den graaf van Leycester ten kwade duiden, dat hij, vreemdeling zijnde, zich betrouwt op de dienaren der kerk in deze landen en dezen voorstaat, waar zij hem hunne diensten bieden? Bewijst dat tegen zijne oprechte godsvrucht; bewijst dat tegen zijn karakter?"

»Dat beweer ik niet, ik wil zelfs aannemen wat mij door een gemoedelijk jong leeraar, zijn zielzorger, is medegedeeld, dat de