Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/537

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

l’Oyseleur predikte, ik moest zeggen doceerde, gansch niet voor doove ooren. Sir Henry Ratley wist heel goed, dat hetgeen hem ter uitvoering was opgedragen, gansch geene daad was die het daglicht kon zien: hij wist dat het een aanslag was door vijandelijke gezindheid in ’t geheim beraamd en die snel en zooveel doenlijk in ’t geheim moest worden uitgevoerd. Hij kon niet weten in hoever dit met de Zeeuwsche wetten en rechtspleging streed, maar hij wist wel dat het eene daad van geweld was, die niet eigenlijk tot zijn krijgsmansplicht behoorde, maar die hij volbracht uit gedienstigheid jegens zijn opperhoofd, en hij begon in te zien dat men er hem mogelijk de verantwoordelijkheid van zou laten dragen als de zaak eene verkeerde wending nam. Hij begon zich reeds te verwijten dat hij het op zich genomen had, daar hij naar de Nederlanden was gekomen om de Koningin te dienen en de Spanjaarden te bestrijden, maar geenszins om de particuliere wraakzucht, van wien ook, te helpen bevredigen, veel min om het gehate ambt van gerechtsdienaar te oefenen en een misdadiger in hechtenis te nemen, — gesteld dat de Villiers een schuldige was, wat hem hoe langer hoe meer onwaarschijnlijk voorkwam, — terwijl zijn eigen bedrijf in dezen hem hoe langer hoe meer begon te drukken onder den invloed der gladde welsprekendheid van l’Oyseleur.

»Ik ben toch nieuwsgierig," ging de Villiers voort, »hoe mylord Leycester het opnemen zal, als hij van dezen door niets gerechtvaardigden aanslag hoort…"

»Wat dat betreft, mijnheer, er is geene vrees dat de Gouverneur-Generaal er kwaad in zal zien. Het is alleen een vermoeden dat ik uitspreek, maar…het zou mij niet verwonderen zoo Zijne Excellentie zelve last had gegeven om…"

»Verschoon mij, Sir Henry, ik kan dat niet gelooven," viel de l’Oyseleur in; »mylord Leycester heeft in deze dagen, waarin vriend en vijand het oog op hem gevestigd houden, alle reden om niemand der zijnen eene onvoorzichtigheid te laten begaan, allerminst eene daad van geweld en onrecht, die opnieuw zijne autoriteit in diskrediet zou kunnen brengen, zooals geschied is door dat jammerlijke Leidsche proces, waarvan gij immers wel hebt gehoord?"

»Ja, mijnheer, maar al te veel; ik meen zelfs te weten dat Zijne Excellentie juist om het groote misnoegen tegen de Hol-