Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/538

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

landsche heeren gevat tijdens die zaak, zijn verblijf denkt te nemen te Vlissingen, zoo goed als op Engelsch gebied."

»Mylord Leycester heeft daar gelijk in, maar te minder is het aan te nemen, dat hij zich hier opnieuw in moeielijkheden zal wikkelen met de Staten van Zeeland, die zeer naijverig zijn op hun gezag…"

»Dat zijn ze hier allen, die heeren," viel Ratley in, met zeker misnoegen, »maar wat mylord Russell aangaat, ik verzeker u dat deze er de man niet naar is om zoo maar uit zich zelven…"

»Zoo’n geweldigen maatregel te nemen tegen een edelman en grondbezitter van dit eiland, meent gij, niet waar? Iemand daarenboven die hier vele goede vrienden en naburen heeft en wien men niets te laste kan leggen, dan dat hij zich steeds een trouwe raadsman heeft betoond van den huize Nassau en van dien graaf Maurits, welken mylord Leycester niet zelden toespreekt als zijn wellieven zoon! Vindt gij dat niet vreemd?"

»Ja, dat is vreemd, ik stem het u toe," hernam de Engelsche officier nadenkend, »of het moest zijn omdat… Is het dan niet waar, mijnheer," vroeg hij op eens, alsof hem een licht ware opgegaan, »dat gij het zijt die mylord Leycester bij den gezant Buckhorst en den raadsheer Wilkes hebt aangeklaagd van een voornemen om den graaf von Hohenlohe in ’t heimelijk naar het leven te staan?"

»Ik!" riep de Villiers, in een luiden, gullen lach uitbarstend. »Ik! nu… nu als men fabels tegen mij wil verzinnen om mij zwart te maken, behoorde men er toch uit te vinden die eenige waarschijnlijkheid hadden."

»Bij ons wordt verteld dat mylord Leycester er zelf over geschreven moet hebben…"

»Ja! dat is wel mogelijk, de graaf van Leycester schrijft zooveel, vandaag wit en morgen zwart over dezelfde zaken en personen, naar zijne opvatting van het oogenblik, of naarmate argwaan en naijver in hem opkomen; maar wie zulke uitingen voor bewijzen wil nemen, moet toch al heel bijziende zijn. Aan u wil ik wel in vertrouwen meedeelen, dat ik voor mij gansch geen reden heb om zoo bezorgd te zijn over het wel of wee van den graaf van Hohenlohe, een man zonder karakter, zonder beginselen, van ruwe zeden, den halven dag in een roes, pochziek en ijdel, gansch niet betrouwbaar zelfs voor wie hij zijne vrienden noemt, en die