Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/170

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IX.
Bontgenoten.




De verhouding tusschen Mevrouw de Sourdiac en den Ridder de l’Espine moest wel eene vreemde zijn. Zij was de hooghartigste en vernuftigste vrouw van Maria’s gevolg; zij achtte zich de aanzienlijkste; wie zich tegen haar waagde, kon zeker zijn van een scherpen en bitsen strijd, en de Ridder nam tegenover haar den toon aan van een meerdere, van een strengen meester, en zij duldde dien toon, zij stelde tegen die aanmatiging nietsdan volgzamen deemoed, De Ridder, die zoo galant was tegen alle vrouwen, en die gewoon was over hare harten te heerschen, alleen met den tooverstaf zijner fijne galanterie, zeide haar geen hoffelijk woord, had voor haar geene andere dan koude en scherpe blikken; zij was eene coquette, die zeker zulk eene verovering zeer zou gewenscht hebben, en toch, zij getroostte zich zonder spijt zijn achteloozen toon, zijn voorbijzien van hare vrouwelijke voorrechten, Tot aan den vijver was hij zwijgend met haar voortgewandeld, en had haar geen woord toegesproken, geene vraag gedaan; — maar zoo haast ze zich dáár bevonden, liet hij haar arm los, ging leunen tegen een zwaren boom, kruiste de armen over de borst, en zeide toen:

— En nu, Mevrouw! is het hoog tijd, dat ik eindelijk ingelicht worde van hetgeen hier voorvalt.

— Och, mijn Hemel, Ridder! geloof mij, hier valt niets voor dat uwe aandacht verdient, of dat uw toorn behoeft op te wekken, ik althans heb in dit alles geene schuld!

— Valt er niets voor, Mevrouw! zooveel te erger! Ik meen,