Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/290

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de mogelijkheid, dat hij trouwelooze was, of kon worden. De Prinses was te jong, te onervaren, om den trouwen vermaner niet ongelijk te geven in ’t harte en ook slechs te gelooven aan zijne duistere vermoedens; maar zij was ook te jong en te zacht van gemoed, om anders dan door tranen hare innerlijke tegenspraak te uiten, en bewoog door beloften en verzekeringen van overweging en bedachtzaamheid haar goeden Honthorst voor ditmaal te zwijgen van deze geheimzinnige betrekking. Volmaakt trouw aan zijn raad bleef zij echter niet, als men denken kan; maar de l’Espine vroeg nooit naar de diensten van den schilder; hij had ze dan ook niet meer noodig; ten hove ontvangen door Frederik Hendrik, zoo niet met onderscheiding behandeld, toch met zekere gevalligheid geduld, had hij welhaast zijne intrede in het huis der Koningin van Bohemen, en wij moeten onderstellen, dat hij werkeIijk gebruik heeft gemaakt van den pijnlijken financieelen toestand, waarin zich die Vorstin doorgaans bevond, om omkooping op zoo ruime schaal te oefenen, dat hij welhaast een zekeren invloed kreeg op de Koningin en hare omgeving, Niet zoo haast had Honthorst dit opgemerkt, of zijn eerlijk gemoed perste hem, om de moeder onder de zachtste vormen oplettend te maken op de gevaren, waaraan zij hare jeugdige dochter blootstelde; maat de Koningin had wat strak en wat hoog geantwoord, en hem teruggewezen op eene wijze, die tot geene tweede waarschuwing de vrijheid liet.

Toen had de eerlijke schilder de schouders opgetrokken, en er, zooals hij ’t noemde, de handen af gewasschen, hij had zijn plicht gedaan; hij was te veel man van oordeel om niet te zien, dat men zich een zoeten waan niet wilde laten ontnemen, dat men tot op zekere hoogte een tijd lang bedrogen wilde zijn. Maar die ondervinding had Honthorst nog niet gehad op den dag, waarvan wij spreken willen, toen de Ridder de l’Espine; eens zijn atelier binnentrad en er Diedrik vond, want dat was in de tweede week nadat deze het huis Honselaarsdijk zoo smartelijk vaarwel had gezegd, Den jongen Amsterdammer ziende, begon de Ridder te glimlachen, en zeide tegen Honthorst:

— Als ik den jonkman aanzie, gedenk ik hoe ge mij toch