Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/360

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Uw page ontvoerd — geschaakt! — wie kan dat gedaan hebben? — toch niet mijn mededinger naar uwe gunst, uit eene kleingeestige wraak wellicht?”

»Neen, neen! dan zou ik nog vertrouwen hebben op uwe hulp, want waar het enkel op dapperheid aankwam, daar zouden uw arm en uw degen zeker veel kunnen afdoen; maar nu! nu is het boven uwe macht, en alleen machtige invloed of wanhopige vermetelheid kunnen zich stellen tegen alguazils en kerkermeesters.”

»Dolcettino in den kerker! en waarom?”

De dame antwoordde niets, maar zij schudde het hoofd, als viel het haar te bang dit uit te spreken en liet zich in moedelooze smart neervallen op hare zitplaats.

»Verklaar gij het mij, vrouwe Carlotta,” zeide Manriquez tot de duenna met ongeduld.

»Monsennor! het is maar al te waar, wat in de groote droefheid mijner meesteres schijn heeft van overdrijving. Gisteren nadat Uwe Edelheid vertrokken was met Fra Ambrosio heeft Dolcettino verlof gevraagd om eene wandeling te maken. Madonna gunde hem wel gaarne die uitspanning na den warmen dag, doch zij had reeds een voorgevoel dat hem iets droevigs bejegenen zou, want ze gaf hem Peblo mede tot meerdere veiligheid, dat de fiere knaap nauw dulden wilde. Het was eene wandeling zonder doel, zooals velen onzer jonkers ’s avonds tot gewoonte hebben, om te luisteren naar de serenades, te zien naar de schoone sennora’s, te hooren zingen en tegelijk de koelte te genieten, — Messer Dolcettino ging dus voor zich heen zonder er aan te denken, waar hij ging, en zoo was hij gekomen bij eene kleine bidkapel, die verlicht werd en waar juist dienst werd gedaan. Peblo, die nieuwsgierig was, vroeg welke plechtigheid daar gevierd werd.

»Er wordt bidstond gehouden voor de ziel van eene Donna uit het geslacht der Mendoza’s” werd hem geantwoord. Nauwelijks had Messer Dolcettino dien naam gehoord of hij sprak binnensmonds in zich zelven, maar Peblo had het toch verstaan: »aan dat geslacht was mijne moeder zooveel verschuldigd, als ik heb hooren zeggen, dat ik de kapel niet voorbij kan gaan, zonder voor de rust van die ziel mede te bidden;” gij ziet,