Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/159

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

niet ongehoord van hier te zenden; want hunne zaak is van gewicht, betreffende Uwe Doorluchtigheid van zeer nabij: zoo werd mij bevolen te zeggen,” sprak de Edelknaap.

»Monnikenstreken! wij kennen die.”

»Toch Heer, versmaad hen niet,” zeide Boudewijn; »denk aan de fabel van Esopus, dien gij liefhebt: eene muis redde wel eenen leeuw, waarom zoude een monniksken niet iets vermogen voor een.en Bisschop!”

»Er is ten minste één monnik, die zeer veel vermag tegen den allergrootsten Bisschop,” fluisterde Philips hem lachende in, »en naar uw wensch, mijn Vicaris! zullen wij hen dan hooren.

»Laat ze komen!”

De drie Capucijners, die eenige oogenblikken daarna binnenkwamen, wierpen zich aan de voeten van den Bisschop, met zulk eene overdrijving van slaafschen eerbied, als alleen in lage zielen vallen konde, en deze zag er uit, alsof hij hen liever had willen wegstooten dan oprichten.

»Nu dan, wat hebt gij noodigs, dat wij hooren moeten?” sprak hij, ziende dat zij zwijgen bleven.

»Wij smeeken ootmoedig vergiffenis, zoo wij vrij stouter zijn dan ons past,” begon een hunner, die hun spreker scheen; .maar wij kunnen het slechts aan Uwe Hoogwaardigheid alléén mededeelen.”

»Dat is jammer, wij zullen het dan niet hooren. Wij hebben geene geheimen” hoe ook, voor onzen Vicaris, en wij willen met dat wie ons nadert, ze voor hem hebben zal: dus, spreekt nu, of zwijgt, naar u goeddunkt.”

Bij het woord Vicaris overviel den monniken eene zichtbare onrust. Zij hadden den aanwezenden persoon niet aangezien, en dus ook met:.kunnen weten, dat het Vader Boudewijn was, zelfs al kenden zij hem. De spreker toch, die tevens de moedigste scheen, wierp nu eenen blik op Van Heerte eenen blik, waarin zooveel boosaardige zegepraal lag, dat deze zich het voorhoofd wreef, als iemand die zich iets tracht te herinneren.

Toen begon de Capucijner:

»Het zal dus onze schuld niet zijn, zoo de Eerwaarde Vicaris iets hooren moet, dat niet zoetelijk klinkt; want het is eene beschuldiging tegen gezegden mijn Heere zelven, die wij aan Uwer Hoogwaardigheids voeten brengen, alleen uit liefde tot de gerechtigheid, en ter eere der Kerke Gods, die wij gehouden zijn voor te staan.”

Hij zweeg een oogenblik.

»Ga voort, monnik!” riep Philips, met den voet stampende.

»It den naam dan van onzen zeer Heiligen Vader Paus Leo X, van onzen machtigen Heer, den Roomsch Keizer Karel V, en van Uwe Hoogwaardigheid zelve, onzen hoogen heer den Bisschop van Utrecht, en naar de volle en wisse overtuiging van onze eigene conscientie, beschuldigen wij den Vicaris, Boudewijn Van Heerte, hier tegenwoordig, van ketterij en van verstandhouding met ketters; al hetwelk te bewijzen wij met ons drieën besloten zijn, en bij machte.”

»Inderdaad, gij verbaast mij,” hernam Philips, met een gelaat, dat in het geheel niet verbaasd stond.

»En hoe weet gij dat? En sedert wanneer zijt gij in het bezit van die groote waarheid?”

Er lag in des Bisschops toon iets spotachtigs, dat de monnik voor ongeloof hield aan zijne betichting; daarom trachtte hij die te bevestigen door te zeggen: »voor omtrent veertien dagen waren wij gezamenlijk, zooals wij hier zijn, met nog twee andere broeders van ons convent, in de Landsvrouw Maria, eene stove of taphuis in het Bildsche. Een jonkman bevond zich ook aldaar, dien wij, uit zijn spreken en andere kennelijke teekens, licht erkenden te zijn een Belialskind, een ketter uit het gevloekte land van Saksen. Als nu welgezegde jonkman, die naam had Paul, bezig was God te lasteren, smadende de H. Kerk en hare dienaren, en sprekende woorden uit de H. Schrift als geen en leek betaamt, zoo is mijn Heer de Vicaris daar binnengekomen in groote haast, en heeft denzelfden ketter verdedigd en gehandhaafd tegen ons, en daarna vernemende, dat hem gegeven waren brieven van aanbeveling van zekeren ongenoemde, maar dat zeker moet geweest zijn een ketter uit Duitschland, heeft hij hem ganschelijk in zijne hoede genomen, en is met hem voortgereden naar het Slot Lauernesse,… waar gezegde Paul vele toespraken heeft gehouden, en ook zelfs sommige Edelen, die daar kwamen, in het heimelijk heeft verleid en overgehaald tot de dwaalleere, zoo men het gerucht gelooven mag.”

Van het oogenblik af, dat hij begreep, hoezeer zijn bijzijn onwelkom moest wezen voor die menschen, had zich Vader Boudewijn met kiesche edelmoedigheid ter zijde gehouden, en zijner aandacht bezigheid gegeven met het inzien van verschillende papieren; toen hij echter zijnen naam hoorde in verband met eene beschuldiging, was hij onwillekeurig opmerkzaam geworden, en zoodra de Capucijner de Landsvrouw Maria noemde, had hij zich herinnerd en was zijne belangstelling toegenomen; maar toen het woord Lauernesse en de zinsneden, die daarop volgden, den spreker ontvielen, werd hij doodsbleek, en de kreet: »Jezus mijn Heiland, daarop was ik niet verdacht!” ontviel luid en doordringend zijnen sidderenden mond. De Bisschop, die niet bijzonder getroffen was door het verhaal, scheen echter in verwarring te geraken bij den hevigen indruk, dien het maakte op zijnen Vicaris, en met blikken en gebaren trachtte hij hem tot bedaardheid aan te manen.

»Uwe Hoogwaardigheid kan zich overtuigen, of het ook waarheid is, wat wij onder hoogst derzelver aandacht brengen; de blijkbare ontsteltenis van den Eerwaarde bevestigt nog sterker zijne schuld, dan onze aanklacht,” sprak nu de monnik, met zooveel lompen trots en onweerhouden triomf op zijnen vijand ziende, als stond deze reeds geboeid en machteloos voor een kettergericht.

»Dat is een zwaarwichtige en ergerlijke betichting, waarvan gij u zult te zuiveren hebben, mijn Vicaris!” sprak Philips, dezen aanziende met eene dubbelzinnige strengheid in de trekken, die zijne bedoeling niet onzeker maakte, en daarop het hoofd achterover werpende in den hooggerugden zetel, en de oogen stijf toedrukkende, scheen hij zich te bedenken; een oogenblik daarna wenkte hij Boudewijn tot zich, die opgesprongen was en die daar stond als een beeld van smart en verslagenheid.

»Wees dan goedsmoeds,” fluisterde hij hem toe; »hoe kan het in uwen spitsen geest opkomen, om vervaard te zijn voor die monnikskens? Gij zult zien, ik ga hen verlegen maken, als onze Hoogwaardige broeder David Zaliger, de Geestelijken, die hij tot onderzoeking riep.” En daarop luid zich tot de beschuldigers wendende, vestigde hij zijn scherp oog doordringend op hen, terwijl hij sprak: »Eene aanklacht als deze tegen zulk weleerlijk persoon, als mijn Heer de Vicaris, moet klaarlijk bewezen worden, en met kracht van geldige tuigenissen gestut, zal ze niet op den slecht beraden aanklager schandelijk nederkomen; en daarom ook, trekt terug eene betichting, die lasterlijk is en van geener waarde.” De monnik zette groote oogen op. »Want,” vervolgde de Bisschop, »gij hebt dat niet zelve gezien, gij zijt niet met gezegden mijn Heer gelijkelijk in het Stichtsche taphuis geweest.”

»Hoogwaardige Heer! dat is zekerlijk waar en de klare waarheid; zelfs valt het ook licht de ure te noemen, zooals met opzet wij ons voornamen: het was in het uur van de vroegmetten.”

»Booze en verdwaasde monniken! gaat henen, gaat snellijk henen,” riep nu de Bisschop, »en tergt mijne ziel niet tot toorn, door het aanzien van uwe snoode tronies. Is dat naar de manier van vrome en ordelijke kloosterlingen, om den tijd van vroegmetten over te brengen in taveernen en taphuizen? Heerscht dan in uw klooster niet meer tucht en stemmigheid, dat de Broeders het verlaten kunnen naar eigen zinnelijkheid en op een ontijdig uur! Wie is uw Prior?”

De monniken, die bij den veranderden toon van den Bisschop reeds in verwarring geraakt waren, werden geheel verslagen, toen die in strenge verwijtingen overging, en op eene rechtstreeksche beschuldiging duidde, die zij wisten, dat door een woord van hunnen vijand kon gestaafd worden, en zij wisten te goed, wat wraak was, om van dezen kant iets te hopen; ook verwisselde zich met kluchtig en zwaai hunne houding van trotsche aanklagers in die van overtuigde schuldigen, en de woordvoerder, zijne vorige driestheid vergetende, riep uit, zonder zelfs op des Bisschops vraag te letten:

» Heilige Bernulphus! wees ons ter hulpe!”

»St. Bernulphus!” herhaalde Philips, »dan is uw klooster dat van St. Bernulphus tot Benschop, en uw Prior de vrome en achtbare Heer Gheraert van Zijnen; en wij doorzien gansch uw schendig bedrijf, en uw Overste weet niet van uw lasterlijk opzet, noch gaf u oorlof tot deze slimme kwaadsprekinge, en God weet, met welk eene mom van vromigheid gij eene uitvlucht tot Duurstede hebt weten te overdekken. En zoo de verontwaardiging over ulieder snoodheid hem den mond niet sloot, zoude onze Vicaris het kunnen tuigen, hoe hij u vond met kroes en kan, in stede van het getijboek en den paternoster.”

»Dat alles is hoogst strafschuldig en den Heiligen geklaagd. Eilieve, Boudewijn! lang ons perkament en eene schrijfpen: wij zullen dien broeders eenen vrijpas geven tot aan hun klooster, opdat de Eerwaarde Gheraert wete, wat ze hier verricht hebben en hoe ze zijn ontvangen.”

»O mijn genadige Heer! laat mij henen gaan, snellijk henen gaan naar Lauernesse!” smeekte vader Boudewijn zacht en dringend: en laat die arme zondaren van u trekken vrij en onverlet,” voegde hij er luider bij. »Gelijk ik hen vroeger hard viel over hunne ongeoorloofde uitspattingen, zoo vergeef ik hun nu van harte wat er snoods ligt in hunnen handel tegen mij.”

»Dat is een verstandig en Christelijk woord, mijn lieve zoon in Christus!” sprak de Bisschop met een opgehelderd gelaat. »En gij, schalk monnikgeboefte! ziet tegen welk eenen nobelen geest gij uwe lasteringen hebt uitgebraakt; dankt het hem, zoo ik u nu toesta en gelaste u schielijk heen te pakken zonder poene en rigoureuse vermaningen.” De monniken, ziende dat de zaak voor hen eenen zoo ongunstigen keer had genomen, en begrijpende dat er bij dezen Bisschop tegen dezen Vicaris niet veel meer te ondernemen viel, lieten zich geen tweemaal gezeggen, en na met schijnbaren ootmoed den eersten vergiffenis gevraagd en den anderen gedankt te hebben, trokken zij zich snel terug uit de Hoogwaardige tegenwoordigheid.”

Zoodra Philips ze verwijderd zag, borst hij in een luid gelach uit, en den Vicaris met de breede hand op den schouder kloppende, zeide hij: »welnu, fijnman! hoe heb ik dat voor u gemaakt? Maar het gaf moeite, want nooit werd beter wil kwalijker gesteund; het was of uwe abelheid u gansch verlaten had: zaagt ge er niet uit als de geletterde misdaad! Trouwens! zoo ik ze niet over stag gezeild had en met eene behendige wending den aanval in eene verdediging had verkeerd, de radde monnikstonge zoude ons nu en daarna een dieper lek geboord hebben, dan al de voorzienigheid van eenen goeden stuurman had kunnen stoppen, of liever, om den Admiraal te vergeten: de Bisschop had zijnen Vicaris niet kunnen redden. En nu, zeg mij schielijk, van wien was de brief, en wie mag de persoon zijn, dien gij hebt voortgeholpen? want dat ze waarheid kalden, bewees, zooals de schelmen wel aanmerkten, uw arme zondaarsgezicht nog klaarder dan hunne woorden.”

»Ik heb naar rechten een kettergericht verdiend,” hernam de Vicaris met somberen ernst. »Niet dat ik, hetgeen God genadiglijk verhoede! op leeringen peis of die verbreid, die strijdig zijn met de leer der Kerk; maar omdat ik uit eene overdwaze verstrooiing, en door meer zorg en gehechtheid aan de wereldsche zaken van het Sticht, dan aan de waarachtige zielsbelangen der Kerkelijke kudde, vreeze meer kwaad gebrouwen te hebben, dan een gansch leven van berouwen boete en goede werken zal weten goed te maken. Luister, Hoogwaardige Vader!” En die man, wiens strenge deugd zoo hard was tegen zich zelven, deed op diep verslagen toon een ootmoedig verhaal van hetgeen hij zijnen misslag noemde, zijn vergeten van Paul op Lauernesse, zonder daar eenige inlichting te geven van zijnen persoon. Toen hij gekomen was aan de levensschets van den jongen Duitscher, en meer nog hem betreffende, viel Philips hem onstuimig in de rede… »Mijn God! waarom hebt gij den knaap niet met u daarheen gebracht? Bertman! die vlucht uit Vlaanderen! dat kind, weggeroofd van eene moeder! alles, alles doet mij vermoeden, dat… ja, het moet zijn, het kan niet anders… O! onvergeeflijke fout hem aan zijn lot te hebben overgelaten, ik mag des duivels wezen, zoo ik niet zelf heenrijd, om… maar neen, ik ben Bisschop van Utrecht. Boudewijn! mijn éénige, beste Boudewijn! ga gij, en spoedig! St. Maarten weet, in welke klem de jongen nu misschien reeds gevangen is,… Begrijpt gij mij dan niet?… hij is… hij kan zijn…” hij fluisterde hem iets in het oor.

»Ook dát nog!” riep de Vicaris, het oog smartelijk ten hemel geheven: »Heere! van eene enkele fout maakt gij de verantwoording te zwaar.”

»Gij tilt de zaak weer te moeizaam, mijn vriend!” hernam Philips troostend; »het is zooveel schade niet, dat de Utrechtenaars ook eens hooren, wat men in Duitschland denkt, en de monniken en Geestelijken zullen wat beter toezien op zich zelve, als ze weten, dat het volk de oogen opent. Red slechts den armen jongen Paul; hij zou ons in dezen drang der tijden van geen gering nut kunnen wezen, en ga met haast, om op de zaken te Lauernesse toe te zien.”

»Mijn hart wenscht niets liever; gave God slechts, dat het niet te laat zijn mocht!”

Het was te laat, dat hebben wij gezien, de pijl was afgeschoten, het stond niet meer aan menschen zijne vaart te stuiten.