Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/189

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

geweest van eenen harden man, wiens ontembare drift hem den Jood had gegeven vóór zijnen tijd; zij was de degelijke huisvrouw, de welberadene opvoedster en de liefhebbende moeder van hare kinderen — en het waren zonderlinge en zeer uiteenloopende karakters geweest, die zij had te leiden gehad. Het is waar, aan hare tweelingen had ze niet veel kunnen buigen, zij had Aernoud’s hooge geest nooit recht begrepen, noch de diepte van Johanna’s hart gepeild; maar, eene andere, die had willen vormen, had zeker misvormd, en zij had zich van hen weten te doen achten en beminnen, en de vóórliefde, die ze misschien hare beide jeugdige kinderen toedroeg, had ze nooit genoeg laten doorschemeren, om er eene vonk van huiselijke tweedracht door te ontsteken. Het was wellicht eene gelijkvormigheid met haren stillen en zachteren geest, welke zij liefhad in de jongere dochter, die nu aan hare zijde zat, en die vele harer huiselijke deugden had geërfd, nevens al de schoonheid harer beste jaren.

»Bijlo, Aafke!” begon vrouw Reinersz, wie het stilzwijgen verveelde, dat reeds lang scheen geheerscht te hebben, »het zal mij eens lusten wanneer gij dansen zult op de bruiloft van Aernoud en de Jonkvrouw van Lauernesse!”

»Lacy! ik zal niet dansen: alle vermaak zal mij onvermakeiijk schijnen, zoo geprangd mij het hart is;” zuchtte het meisje.

»En waarom zoudt gij niet lustig zijn, kindlief? Ei, hanteer toch de vreugde in uwe jonge jaren, zoolang de smart wil borgen; het zijn zotte inbeeldingen, waar gij uw hoofd meê vult: of meent ge schier, dat het voor Aernoud geen bruiloft. worden zal? Ik meen, dat we daarvoor geene zorgen behoeven te voeden, schoon het ook mij te bijster vertraagt, eer Johanna ons kond doet van den trouwdag! Het luidt zonderling zooveel uitstels. De adellijke Juffer zal toch wel geenen rouw hebben van hare beloftenisse, of schuchter zijn, om zich den poorterszoon tot Heer te nemen! het zou kwâluk voorspellen in het aanstaande hijlik!”

»Fij, moederken! wil niet erg denken van Ottelijne: zij is nobel en zacht, en niet zoo eene fiere feeks als menige Utrechtsche deerne; zegt immers Aernoud-broêr!”