Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/500

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

met geene andere afschutting van de buitenwereld, dan hegge of boomgaard, of eenig schaduwrijk geboomte; van waar dan de minachting hunner vijanden hun den schimpnaam »hageprekers uitdacht, die later toegepast werd, niet slechts op ongevestigde Zwingliaansche of Calvinistische leeraars maar ook op iederen leek der sekte, welke zich geroepen voelde zijne stem te verheffen tot stichting der gemeente.

Een gemengd ge hoor hebben wij die menigte genoemd en voorwaar! zoo mocht zij heeten, die bonte verzameling; om niet te spreken van het gewone onderscheid van rang en jaren, bestond er hier nog een ander: het waren niet allen broeders het waren niet allen vromen; het waren niet allen vrienden; het waren nieuwsgierigen, die luisterden, om te weten; vijanden, die luisterden met kwaadwilligheid, om te kunnen lasteren: en onverschilligen, die luisterden om te kunnen spotten; maar zeker ook wel onpartijdigen, die luisterden, om te kunnen oordeelen en eene keuze te doen. Het zonderlingst echter scheen, dat men vele mannen zag, maar bovenal vele vrouwen in wanhavenige ordekleeding, die tuigde, dat ze verloopen kloosterlingen moesten zijn, en het was treurig, dat zij zich leden noemden der nieuwe gemeente; want helaas! men had de meesten hunner slechts aan te zien, om te weten, dat het niet de reinste beginselen moesten geweest zijn, noch eene zucht tot heiliging, die hen der wereld had ingedreven onder de leus van een gewetensbezwaar, en dat het tot geen heilig leven was, waartoe zij in de wereld waren teruggekeerd. zij die dat werkelijk hadden bedoeld, hadden het wereldlijk kleed aangenomen en geschikten arbeid opgevat, en getracht als ordelijke burgers van het werk hunner handen te leven; maar dezulken, die, aan het vadsige kloosterleven gewoon, den arbeid schuwden of er niet toe gehard waren, of uit schroom voor vervolging in den boezem der steden zich niet durfden wagen, en die in ledigheid hoopten te teren op de broederlijke milddadigheid der nieuwe geloofsgenooten, hadden een treurig lot, dat de bitse, maar naïeve Anna Bijns, hunne tijdgenoote, met scherpe, doch zeker ware kleuren schildert. De nonnen vooral, die op het verarmd en kwijnend gelaat wel de sporen