Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/53

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

IV.
De morgen van het feest.



Nooit misschien had eene zoo eenvoudige handeling, als het binnentreden van twee personen in de groote feestzaal van Lauernesse, zoo velerlei hartstochten in beweging gebracht en zoovele strijdige gewaarwordingen opgewekt, als er zich zichtbaar uitdrukten op de gelaatstrekken van al die aanwezigen bij het binnentreden van Ottelijne en haren verloofde.

Daar waren verrassing, toorn, teleurstelling, schrik, spot, gekrenkte trots, verbeten spijt, geveinsde blijdschap, oprechte deelneming op al die gezichten leesbaar. Maar ook waren er lippen, die zich ongekunsteld tot eenen glimlach plooiden; eenen glimlach van welgevallen en bewondering. Het was ook zoo iets hoogst bevalligs en liefelijks, die twee jeugdige menschen, het gelaat blinkend en blozend van geluk en blijde aandoening, de oogen schitterend van levenslust en reine vreugd. De jonge man, die er zoo moedig uitzag, in dien schilderachtigen, rijken krijgsmansdos; het borstharnas van gepolijst staal, ditmaal met opzet aangegord, om der geliefde eene verrassing te schenken, met den korten wapenrok, zwart en wit gebandeerd, de kleuren van den Keizerlijken Landsheer. En zeg niet, dat ze dof moesten staan of somber, zelfs niet bij het zwart-fluweelen beenschoeisel, alleen opgetroesd boven de knieën, want de gouden gordel met in gekaste edelsteenen, die het vasthechtte aan de rusting, gaf het iets zoo uitgezocht schitterends, dat er juist die eenvoud der verven vereischt werd, om het niet pronkend te maken. Een zeer smalle kraag met breede