Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

plooien, gestevigd door ingeweven gouddraad, was slechts even zichtbaar van uit den prachtigen halsband, die hem ophield, en gaf iets deftigs aan het gelaat, dat, naar Bourgondische mode, nog troonende boven den Oostenrijkschen invloed, geheel glad was, zonder moustache of baard. Zijne gitzwarte lokken echter had de jonge Utrechtenaar niet aan die mode geofferd; rijk en welig schemerden ze nog henen door het net van zilverdraad, dat ze gevangen hield. Daarenboven droeg hij den trotschen rozenhoed van groen fluweel, met de zeven rozen of knoop en van fijn bewerkt goud, den opgeslagen rand, en de negen liggende pluimen, wit en zwart zooals de banen van den rok. Van het wambuis was niets te zien, dan alleen de strakke fluweelen mouwen, aan den pols getooid met opstaande lubben van dezelfde stof als de halskraag. Geen ruim overkleed met loshangende mouwen gaf eene zwierige gevuldheid aan dit enge gewaad; maar Aernoud’s welgebouwde leest moest er door winnen, als zij onder fulp noch zilverlaken werd vermomd; daarom ook was het geene schade, dat de volledige toestel eener wapenrusting, de armbeschutsels en de dijplaten, en wat daar meer is, waren weggelaten, als lastig en weinig voegzaam bij een feest.

En nevens hem die lonkvrouw, in dat kostbare kleed van rooskleurige damastzijde, rijk gevoerd en gestikt en geheel met sabelbont omzoomd. Deze bouwen, (zooals men het zou kunnen noemen met een woord van lateren tijd), hoelang ook en wijd, verborg toch niet gansch het onderkleed van wit satijn met prachtig goudborduursel gesierd, maar was vóór in bevallige plooien opgenomen en rondom aan den gordel vastgehecht, die door eenen schitterenden gesp was gesloten. De witte mouwen van het ondergewaad sloten zoo strak om den arm, dat ze deszelfs mollige ronding eerder afschetsten dan verbloemden; en de wijdere van het eigenlijke kleed dartelden ongebruikt ter zijde, schoon haar wiegelend zwieren aan menig gebaar eene bevallige statigheid bijzette. Schoon nog geen spijtige kraag den poezelen hals ontsierde) was het toch gezegd, dat geen bewonderend oog op zijne blankheid rusten zou; een breed gouden halssieraad, met ingezette edelgesteenten, omsloot dien, en gaf kunstpracht,