Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/537

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Hoe heet het Slot?” vroeg een der gevangen jongelieden met sidderende stem.

»Het Huis Lauernesse!” antwoordde Bertmann koel. Ottelijne, die zacht met Paul had gesproken, was onwillekeurig opmerkzaam geworden op dit tusschengesprek, en bij dat laatste woord ontviel haar de uitroep:

»Huis mijner vaderen! moest dit broze lijf langeren duur hebben, dan uwe hechte muren? Van nu voortaan wordt een schoone naam vergeten in het Sticht; wel mij, dat ik er de laatste van ben!”

»Wees getroost, vrome Jonkvrouw!” sprak Paul haar toe. »U wacht het huis des Vaders in den Hemel, waar vele woningen zijn!”

»O, meen niet, dat ik klage,” hernam zij met eenen moedigen glimlach. »Meen niet, dat nog aardsche ramp mij tot smarte toe zal treffen. Heb ik niet Aernoud’s dood overleefd?”

Met gemeenzame hoffelijkheid nam nu Karel van Gelder Ottelijne’s hand. »Schoone juffer! waart gij de burchtvrouw van het gesloopte Huis, zoo — pijnt mij die ramp, die ik vergoeden wil, zoo het zijn mag; alleen zeg mij, wat hebt gij gemeens met den Jonker dáár, die mijn zoon is?”

»Hij bracht mij tot de waarachtige kennis der waarheid, die gevonden wordt in de welzalige leer van Luther.”

De Hertog deinsde ontzet terug; hij liet hare hand los met eene haast, als had die hem gebrand of gewond.

Zijn hofstoet staarde in sidderende ontzetting op hem; voor het eerst zagen zij Egmond verbleeken.

»Spreekt zij waarheid?” vroeg hij zacht en angstig, zich heenbukkende over Paul’s draagbaar leger .

»Dat is mijn roem en mijn troost in deze laatste ure, dat zij waarheid spreekt,” riep de jongeling met zooveel vuur, als zijn verzwakt stemgeluid kon uitdrukken.

»O! mijn zoon, op wien ik mijne hoop stellen wilde, behoort. tot den verfoeielijken aanhang des Ende-Christus!” borst de Hertog klagend uit; »wel is hij van zijn geslacht, dat hij ergernis over de zijnen brengt tot in de laatste ure. O Aernoud! mijn voorvader! hoe ge gewroken wordt tot in het vierde