Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/212

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een geletterd man, die veel wist en eene uitmuntende gave had van mede te deelen. Hij was vol geestdrift voor kunst en poëzie, las en sprak verscheidene nieuwe talen, had de grootste belangstelling in oudheid, kunst en geschiedenis, en wist, wat ons onbekend was gebleven, dat er juist voor onderzoekingen van dien aard, die hij zich voorstelde te ondernemen, in onze provincie stad eene bibliotheek bestond, waarvan hij druk gebruik dacht te maken. Met één woord, het was iemand dien men geen half uur kon hooren spreken of men begreep dat men met een buitengewoon mensch te doen had; dien indruk althans kreeg ik van hem op den eersten avond van zijne komst, bij de gesprekken die hij met mijn vader hield. Ik had nooit gedacht dat sir John een vriend kon hebben, die hem in alle opzichten zoo ongelijk was, want Lord William hield niet van de jacht en veroordeelde die zelfs als liefhebberij, reed alleen paard voor zijne gezondheid en had een kennelijken afkeer van alles wat ruw, onbeschaafd en onvoegzaam was. Hij erkende, dat hij zich nergens zoo gelukkig gevoelde als op zijne studeerkamer en bij zijne boeken, maar toch was hij ook man van de wereld en wist er zich te doen gelden zoo ras hij er in optrad. Hoe het kwam wist ik zelve niet, maar ik raadde terstond in hem groote zedelijke en verstandelijke meerderheid boven mijn vader en alle andere mannen die ik tot dusver had ontmoet, en ik heb later ondervonden dat hij ook op anderen diergelijken indruk maakte. Daar was dan ook iets in zijn voorkomen dat ontzag inboezemde; al was hij gansch geen Hercules, zooals mijn vader, er was toch iets kloeks en fiers in de slanke, rijzige gestalte. Ik hoorde de heeren zeggen, toen hij in hun kring optrad, dat hij leelijk was; maar wat mij betreft, ik kon dat niet zien, en de dames waarmee wij wel haast in aanraking kwamen waren allen zoo gevleid door de minste opmerkzaamheid die hij haar bewees, dat ik de heeren eer verdenk van afgunst dan van juist oordeel."

»De leelijkheid van Mirabeau, die alle vrouwen wist te verleiden!" viel ik uit, door eene onbestemde gewaarwording van wrevel overmeesterd.

»Zeg liever de leelijkheid van onzen stadhouder William III; want op diens portretten gelijkt hij meer dan op eenige levende persoon die mij bekend is. Hij had dat hooge, schrandere voorhoofd, wel niet diens ziekelijke bleekheid, maar toch de scherpe,