Pagina:Bosboom-Toussaint, Majoor Frans enz (1888).pdf/213

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eenigszins harde trekken, hij droeg hier en daar op zijn gelaat de merkteekens der kinderziekte, al was ’t niet zeer in \’t oog vallend; maar het strakke en stroeve van dat gelaat werd verzacht door zijn glimlach, en als bezield door zijne donkere, sprekende oogen, die vonkelen konden van geestdrift, en wier blik men evenmin kon trotseeren als dien van een arend."

»Had hij er den snavel bij?"

Francis keek mij even aan met zekere verwondering eer zij antwoordde: »Ik heb u gezegd dat hij op Willem den Derde geleek; hij had dien scherp gebogen neus."

»Ook de allongepruik?"

»Neen, maar het donkerbruine, krullende haar gaf zijn kapper zeker veel werk, zonder dat het baatte; zwaar en stug, scheen het alle pogingen te weerstaan om het onder de tucht van de hedendaagsche mode te brengen, en mylord zelf had de gewoonte het met zeker ongeduld naar achter te werpen zoo vaak het hem hinderde. Dan… ik merk dat mijne uitvoerige schets u verveelt. Laten wij opstaan en naar huis wandelen."

»Niet voor gij mij verteld hebt welke prouesses hij heeft verricht, die held William IV."

»Geen prouesses in ’t geheel; of het moest zijn dat hij mij van mijne zucht om den degen te voeren genezen heeft."

»Dat’s loffelijk. Vertel mij dat eens."

»Ja, maar daar zijn we nog niet aan toe. Zonder dat ik zelve wist hoe het kwam, oefende hij op mij een onbeperkten invloed ten goede. Als bij intuitie raadde ik, dat mijne wijze van zijn, mijn toon en manieren hem zeer weinig moesten bevallen! ook voelde ik mij de eerste dagen tegenover hem stijf en gedwongen. Ik durfde mij zelve niet zijn en ik verwenschte Rolf meer dan ooit die mijne Chelles te vroeg had verjaagd. Alleen om mij eene houding te geven tegenover den fieren, hooghartigen edelman, wiens goede toon, wiens fijne beschaving sprak uit alles wat hij deed of zeide, had ik mijne gouvernante bij mij gewenscht. Papa ging cavalierement met hem om, zooals oude schoolmakkers, al zijn zij elkaar nog zoo ongelijk; maar mij kwam het voor dat hij met laatdunkende verwondering op mij neerzag, zooals een adelaar op eene gemeene kraai. Toch bleek het, dat hij beteren dunk van mij had dan ik zelve meende, en vooral dat de bevreemding over mijne wijze van zijn, die hij niet geheel kon ontveinzen, niet uit