Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/105

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

die ik hem vergaf. Toch wilde hij, dat ik gebruik zou maken van zijn huis en morgen van zijn rijtuig, om mij naar de stad te brengen. Laat uw voerman met de bagage nakomen, en laat hem zien, hoe hij het met den wagenmaker schikt; die lieden moeten hier hun eigen hoofd volgen, al zouden zij er elken last en elke schade van dragen. Ik zal iemand naar het dorp zenden met de boodschap, dat gij niet terugkomt. Gij zijt mij recht welkom; gij moet mij alleen vergeven, dat ik slechts een half hart heb voor mijne vrienden. Ik heb zooveel verloren, en ik heb zooveel te verliezen! Zijn angstige blik zocht weder zijn kind. Was het niet, alsof Ine kuchte? vroeg hij der vrouw.

— Zooeven een weinig, mijnheer! zij kan kou gevat hebben; het weer is zoo guur.

— Gij moet weten, ik vrees bij de kleine de zaden van de ziekte te ontdekken, die hare moeder van mij wegrukte. O die hydra met vlammende tanden! Zoo zij zich vergreep aan mijn kind!

Werkelijk had Ine een eenigszins zwak uitzicht; eene kleur, die een weinig matbleek was. Dat moest een wreed lijden voor dien man zijn, die gestadige doodvrees voor zijn kind!

Wij praatten van tijd tot tijd over onverschillige zaken; maar ons gesprek werd altijd afgebroken door zijne verstrooiing, of door zijne bezigheid met de kleine. Ik kon mij zeer goed begrijpen, dat hij zijne vrienden niet meer zag. Hij moest lastig zijn voor wie niet diep met hem voelde.

Hij verhaalde mij, dat hij eene beminnelijke vrouw had getrouwd, en nu verloren!… De tering, sprak hij met twee groote tranen in het oog, nu zes maanden geleden; zij heeft geen oogenblik onvergalde moedervreugde kunnen smaken. De geboorte mijner Ine was het begin der ontwikkeling van die langzame pest! o! Mijne Ine is alles, wat mij overblijft; maar zij ook! Er was eene wereld van liefde in den toon, waarop hij dit zeide.

— Uwe vrouw! was dat die bevallige dame van het