een luisterrijk overschot heeft van den oud-Frieschen adel, vertegenwoordigers van geslachten, wier namen zich altijd wedervinden in de groote historische feiten van dat landschap. Zij hebben zich er nauw aaneengesloten; zij vormen er een engen en fieren cirkel, eene soort van faubourg St. Germain, en de lijn van afscheiding is er te scherper getrokken, naarmate de bijzondere persoonlijke betrekkingen van rechthebbenden en indringers er meer algemeen bekend kunnen zijn, en meer haarklein uiteengezet worden. In dezen kring schitterde jonkvrouw Ine. Haar vader had zich tot haar voetstuk gemaakt, en tilde zijn vrouwelijk standbeeld zoo hoog, dat zij in het oog vallen moest. Ook was zij de planeet geworden, vanwaar al die adellijke sterren haar licht hoopten; en toch, zij liet ze alle in het duister. Mijn rang en eenige kennismakingen hadden mij, zonder dat ik het wilde of wenschte, toegang gegeven tot de zalen dier Friesche aristocratie. Ik vond er Lieuwestins, en wij verbonden ons inniger aan elkander, dan ooit voorheen. Hij had een vriend noodig. Hij voelde zich niet meer geschikt voor de luidruchtige, woelige feesten, waaraan hij ontwend was; hij droeg de vermaken, zooals Atlas de wereld; hij genoot ze niet, maar hij torste ze; hij was nog genoeg in de kracht des levens, om te kunnen genieten; maar hij had een trek gekregen tot stil huiselijk geluk, tot de vriendelijke gezelligheid van het dagelijksche leven, en juist dit was het, wat hij miste. Ik hechtte mij aan hem door twee sterke banden: medegevoel en belangstelling .
Ik troonde hem soms met mij in mijn huis, mijne echtgenoote en mijne kleine kinderen, niet beter en niet slechter dan andere, geene minnegoodjes voor vreemden, maar ook geene kwelduivels voor de huisgenooten, bekoorden hem des te meer, naarmate hij helder genoeg zag, om te weten, wat hem ontbrak. Altijd echter sprak hij dan met een blik, gloeiende van verwachting en hoop.
— Als slechts mijne Ine gehuwd is, zal ik ook een jong huisgezin om mij zien; want ik scheide mij nooit van mijne