De barones had gezwegen, toen het ernst werd. Nu echter bad Lieuwestins haar van de partij te zijn. Mijne vrouw drong bij haar aan. Zij weigerde op den toon van wie op het punt is toe te geven. Lieuwestins, die aan hare zijde ging, begon zachter te spreken.
— Als ik het doe, zal men er over praten, antwoordde de lieve vrouw blozende.
— Maar wat zegt dit als… en hij was nog maar alleen voor haar te verstaan. Zij zweeg, en plukte aan de geborduurde slippen van haar zakdoek.
Wij trokken ons terug; gelukkig was er nog een klein zijlaantje. Na eenige minuten (mijn tuin is zoo klein, dat men elkander niet lang vermijden kan) hoorde men hare zachte stem, en een: Welnu dan, als ik besluit te komen, hebt gij overwonnen. Thans eerst zagen zij naar ons om. Er schitterde hoop en zoete verwachting op zijn voorhoofd. Zij was in eene zichtbare verwarring, en voegde zich bij mijne vrouw. Wat zij toen over onze bloemen zeide, was niet heel samenhangend.
Twee dagen daarna, in den laten namiddag, liet Lieuwestins mij vragen, om spoedig bij hem te komen. Het moest zeker over het feest van morgen zijn; ik wandelde naar de stad. Toen ik kwam, vond ik Ine bij hem, bleek, met roodgeweende oogen, achteloos gekleed, zooals nooit te voren. De jonker zat verslagen, als op den dag van het kinderlijk toeval, waarbij ik haar arts geweest was. Er was een mengeling van wanhoop, van liefde en van medelijden met zijne smart, op het gelaat der dochter; zij was geene Cordelia, maar ook geene Goneril.
— Wilt gij mijn secondant zijn? sprak de jonker, zoodra hij mij zag; ik heb een tweegevecht.
— Zulk eene dwaasheid, Lieuwestins! gij een tweegevecht? En dat waarom?
— Omdat de partij op Tjerkstra-State afgesteld is, riep Ine bitter.