de bekroning nabij weet? Eene ijskoude onverschilligheid alleen drukt loodzwaar op zijn jeugdig gelaat, dat vroeger van overmoedige vroolijkheid en levenslust schitterde. Zoo de onverschilligheid zelve nog iets konde uitdrukken, dan zou het misschien verveling zijn geweest; maar ook deze slechts bij tusschenpoozen. Zijne geheele houding, dat hangend leunen tegen den armstoel zijner schoone, de wijze zelfs, waarop hij luisterde naar de aardigheden van den kolonel en de vernuftige opmerkingen van den jongen abt, die beiden hem geen glimlach afpersten, noch een blosje van ergernis op de wangen brachten, bewezen, dat het hem volkomen onverschillig was, wat hij hoorde, wat hij deed, wat men zeide.
Op eens begon Clarice te lachen en schudde met eene enkele beweging van het hoofd een gedeelte van haar kapsel in wanorde. — Wat is dat, Pierrette? twee strikken van zilverlint ter weerszijden van mijn hoofd! Gij schikt mij op als een staatsiepaard voor de calèche van Zijne Majesteit!
— Is het niet belachelijk, Anatole?
— Belachelijk! herhaalde deze droogweg.
— Zoo komen wij nooit ten einde; gij zult dezen heeren hun geduld doen verliezen; is het niet zoo, graaf?
— O, ik heb veel geduld, hernam Anatole.
— Hoe zou de graaf het niet hebben? Het verlengt zijne audiëntie bij u, schoone nicht, riep de abt.
— En hij hoort u praten, lieve neef?
— Als hij luisterde, hernam de abt.
— Ik luisterde, mijnheer De St. Ange.
— Hoe! vergiffenis, zoo ik dat nauwelijks geloof: en, den kolonel een wenk gevende, vervolgde hij: dus stemt gij in met ons plan?
— Waarom niet? antwoordde Anatole.
Dat is minder hoffelijk, dan ik verwachtte, riep Clarice met ondeugend en triomf. De abt overlegde met mijn grootpapa, hoe de étiquette vorderde, dat ik voor ons huwelijk