verkreeg alles, hij verkreeg meer zelfs dan hij gewenscht had. Het was vijf jaren na de herroeping van het Edict van Nantes, in de felle hitte der dragonnades. De oude krijgsman, die onder Condé had gediend en van die nieuwe soort van krijgstochten geen denkbeeld had, vond tot zijn schrik den koning ernstiger in dit geval, dan hij had gewacht. Lodewijk XIV was zeer teeder van geweten geworden op het punt van zijn godsdienst… Mevrouw De Maintenon werd geraadpleegd… in het belang der goede zeden; een geheim, maar streng onderzoek werd verordend in het overmeesterde Paltsische dorp… en de arme kolonel was verplet van ontzetting en droefenis, toen hem de uitkomst daarvan werd medegedeeld. Hij had naar jeugdige dwaasheden gevorscht en hij had eene misdaad uitgevonden! In de oogen van een meester als Lodewijk XIV kon dat wel niet anders zijn: een geheim huwelijk, gesloten door een Protestantsch evangeliedienaar, tusschen een Fransch Katholiek edelman en een Luthersch meisje! En dat was bewezen; slechts had de jongeling zijn familienaam verzwegen en onder valschen doopnaam en titel eene dubbele heiligschennis gepleegd. De chevalier Nicole heette hij in de huwelijksakte. De koning geraakte in een toorn, waarop al de verzachtings middelen van den baron afstuitten, en deze zelf, terwijl hij voor hem pleitte, had een zwaren kamp met zijn eergevoel, dat Anatole nog luider beschuldigde, dan het fanatisme van Lodewijk. De predikant en zijn gansche huisgezin hadden terstond na dit voorval het dorp verlaten, en niemand wist, werwaarts de chevalier zijne nieuwe familie had heengeleid. De baron, die zich zelven voor het werktuig hield van de jammeren, welke het hoofd van een aanvertrouwd kind bedreigden, en die zich tegelijk het middel zag ontnemen, waardoor hij zijne kleindochter van het breede pad der dwaasheden op den engen weg der goede tucht hoopte te leiden, verkeerde in een staat van gezonkenheid en zielsangst, die onbeschrijfelijk is. Zijn mond durfde den koning niet langer
Pagina:Bosboom-Toussaint - Negen Novellen, 1883.djvu/148
Uiterlijk